Longlist poëzie
| Lieke Den Boef | Thuis |
| Marte Harmsen van der Beek | Een dag met mijn moeder |
| Rand Helawi | Vermist |
| Haytham Mahfoudhi | HULP? |
| Roger Mehra | [Zonder titel] |
| Manar Shalhoub | Een stad die op mij lijkt en ik op haar |
| Timor Al-Dardiry | Harmartia |
| Jessica Talaa | [Zonder titel] |
| Ilke Wintraecken | Horen, zien, zwijgen… |
| Cara Peeters | Mijn tweede begin |
| Lina Al-Hassany | Onbewust bekwaam |
Longlist proza
| Makki Aimar | Het boodschappenlijstje |
| Fouad Assa | Tussen vagevuur en dageraad |
| Dylan Blommaert | “Je weet het al” |
| Yel Khattabi | Onder de Huid van het Huis |
| Ingrid Strobbe | Wij, een werk |
| Manar Shalhoub | Mijn Vader |
| Noura Harrath | Het Waken |
Onderstaand de inzendingen van de kandidaten van 2025:
| Lieke Den Boef Thuis Ik wil naar huis. Naar de plek waar ik kan zitten zonder zorgen, kan rusten. De plek waar ik kan voelen en de gevoelens toe kan laten. Naar de zogenaamde muren, die me zouden moeten beschermen, met een plafond die de storm niet op mij laat dalen. Ik had een thuis, met wie ik kon zitten zonder zorgen, kon rusten. Die me liet voelen en mij de ruimte gaf om mijn gevoelens te laten bij een gevoel. Met haar armen om mij heen, die me beschermde en haar woorden, die de storm in mijn hoofd tot liggen deed doen. Ik had een thuis, totdat deze helemaal instortte en ik wist dat ik beter verdiende. Maar toch, overal waar ik heen ga, overal waar ik kom, zoekt iets in mij naar dit gevoel van thuis en kom ik steeds terug bij deze ruïne. |
| Marte Harmsen van der Beek Een dag met mijn moeder Een windvlaag, Knisperende lucht en een zacht gekrijs van vogels. Wolken gevormd door fabrieken, terwijl ik de laatste historische boten voorbij zie varen. Een groot schip, gemaakt van delicaat hout en katoenen zeilen, touwen decennia geleden gespannen en een stuurwiel voor mensenkracht gemaakt. Iets zo delicaat als oud. Zo’n sterk mechanisme nog steeds in werking. Op weg naar een eindeloze horizon. Ontvangende golven wachten op het schip. Ze beginnen bij tachtig centimeter, zoals mij is verteld. Die tachtig centimeter golven hebben zo’n effect, dat het sterke oude Het sterke oude mechanisme wankelt en valt. Zo’n klein ding Heeft de kracht om de oudste cirkel te vernietigen. Ik keer mijn rug tot de golven, En kijk hoe de zon ondergaat. Terwijl de pijn in mijn knie steekt, rust ik. Om voor de laatste keer naar het luide gekrijs van een hongerige meeuw te luisteren. |
| Rand Helawi Vermist ze zeggen dat hij brood ging halen zijn vrouw riep nog: koop ook wat suiker dat was de laatste zin sindsdien lieten ze de deur altijd op een kier zijn naam werd slechts geroepen tijdens smeekbeden ’s nachts wanneer zijn vrouw met God een afspraak had ze wist niet of ze moest blijven wachten of in stilte de naam van weduwe moest dragen de suikerpot raakte langzaam leeg maar niets is meer zo zoet als voordien |
| Haytham Mahfoudhi HULP? Ik wil geen hulp, Wil wel varen, rennen, struikelen tot het lukt. Verwerp geen emoties puur omwille van geluk. Jouw lach trekt gevlucht aan mijn tranen, ik werk het wel tegen maar toch zoek ik die zon terug. Regen op het asfalt dat ik overbrug. De rivier heeft geen gedaante, maar ze herkennen de inwoners van mijn ogen vliegensvlug, In vogelvlucht navigeren door tronen en stormen, dus verwondering raakt me niet nu het gemakkelijk lukt. Ik wil niet vragen achter hulp. Zie het leven niet als spel, maar iedereen speelt hier wel zijn stuk. Bevraag mezelf, maar als ik moet leiden, zelfs inleiden, het leed begeleiden, dan deins ik niet terug. Het is niet dat ik constant juist ben, Sta verder dan ik wil van mezelf begrijpen, want tijdens het opgroeien groeiden enkel anderen op mijn rug. Heb een kind dat niet bleiten kan, Riep altijd al “fuck” onder de druk bezwijken, En vooral toen ik de verkeerde afslag nam. De inslagen op mijn zijn werd ik enkel beter van. Gewoonwording van de slagen, opvang voor gewaar, intoxicaties en gebroken relaties, Terwijl het ook doorwoog op mijn mentale dat ik wist: je kan nog beter behalen. Binnen en aanhalen, Bezig blijven en nog verdwalen. Onwetend en nog vertrouwen, Kracht hebben en steeds niks bepalen, Geen wonder dat ik veel vragen had. Ik gooi een klank naar het verleden en behoud nu focus op mijn pad, Heb het genoeg ontweken en verzacht in mijn wijk tot aan de rand, Blij als ik niemand tegenkom, want hier loopt men niet zonder reden een blokje rond. Baden in stralen van een gedoofde zon, Terwijl de duistere kant van de maan steeds dichter komt. Patronen van een doorweekte grond, Aarde en hemel zijn niet enkel begrippen meer sinds enkelen daar hangen en daardoor niet rondhangen met ons. Liefde draag ik niet enkel op mijn mouw, ik draag het tot op de bot. Complexen waar ik op bots, Maar een uitzondering leeft afgezonderd of niet soms? Geen zorg, heeft ons gemist. De gedragingen waren nogal zonderling, En we hoeven geen onderonsjes als je steeds niks van ons verhaal afwist. Kronkel, kronkel, kronkeling, Hoef geen hulp zolang de stralen van onze zon mij mist. We worden met zen allen een zak met botten, Daarmee dat de meerderheid calcium in die hoedanigheid belangrijk vindt. Grootse dromen, maar toch blijf je statisch en het is geen verklaring dat je van niks afwist. Processen zijn aan elk bestaan verplicht, Al zie je ons zitten, speelt het alsnog van binnenin. En ik dans niet graag van de ene groep de ander in, In feite mengen we niet graag tenzij ik op mijn mat of met mezelf zit. Jongleer met cyclussen, voel me een vakbekwame alchemist. Een circadiaans ritme heb ik al even niet nodig, Want ik eet nu goed en beweeg verder als Obelix. Tel geen dagen meer, maar we vangen zonnestralen die ik graag wil houden, Mijn huis meebouwen, dus plaats die obelisk daar waar de rest ligt. Ik eis geheel het slagveld op, Geen chloorethyl, Mijnen voor de mineralen van de ziel. Heb bars genoeg, ze zijn destructief, Geen alcoholieker, nog een asiel. Toch houd ik het binnen zodat geen één het ziet. Wat ik deel is meestal proactief, Demonen huichelen blijvend in het geniep. Heb oren voor gehoor en ik laat het functioneren als satelliet. Zo begin ik steeds meer te begrijpen wat ze bedoelen met de menselijk machine. Enkel oneerbiedig als je om te beginnen eer niet ziet. Misschien moet ik er toch voor openstaan, want hulp deert me niet meer. En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee. Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt, Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal vandaar wordt gespeeld. En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee. Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt, Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal vandaar wordt gespeeld. En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee. Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt, Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal vandaar wordt gespeeld. En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee. Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt, Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal vandaar wordt gespeeld. En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee. Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt, Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal vandaar wordt gespeeld. En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee. Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt, Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal vandaar wordt gespeeld. Meer bekwaam dan een therapeut, hier proef je de energieën en zie je de geuren van hemelpoorten. Woorden die achter me werden gesproken, ja die H8M is een gestoorde, Maar het was altijd al de coherentie van pijn, wil en hoop waarmee ik de boel verstoorde. Nu verschijnt de liefde in al zijn niveaus, zodat mijn emmer stopt met overlopen. Binnenhouden, niks gaat hier nog verloochend op stap. Het lukt zelfs niet meer om mezelf te verdoven, Maar ben ondertussen gestopt met het leven te zien als een zeer genuanceerde grap. Wees en er zal zijn, Dat gebeurt enkel stap per stap, In het moment, en ik behoed niemand meer voor de dam, Regulering van mijn emoties is wat ik altijd al nodig had. Maar wel Pijnlijk hoe ik op die kunde kwam Dus enkel God weet hoe het zit met mijn meesterschap. Nooit een slachtoffer geweest, dat was een keuze die ik van vroeg af had, Maar laten we ook niet verdwalen in de details. De boom zien en het appreciëren, terwijl ik van bovenaf uitkijk op het bos, Al wel niet tegelijk, die goeie synchronisatie rondom mijn bestaan die me blijvend verwelkomt. Mi casa su casa, Altijd welkom. We nemen de trappen omhoog als we draaien in het rond. Ik doe meestal niet aan refreinen, en moest ik het wel doen, zou jij misschien meezingen op deze hartstocht. Zo van pad door het bos Waar ik moet oppassen Want Het vuur dat ik breng is niet meer hetzelfde sinds het ontploft. Ze houden de clichés voor zichzelf Want mijn antwoord is zelden in behandeling als ik ermee doorkom. Hoef geen hulp omdat ik er vanbinnen mee omga, Draag zelf genoeg raad met me mee sinds ik lang genoeg op mijn eentje het leven heb doorstaan. Elhamdoulilaah, 3alaa, Koli, 7aal, En ik geef het dan uit handen, Jawel, ik laat het parasitaire gewoonweg gaan. Mijn houvast is meer dan bekwaam. De leeuw schrijft misschien geen teksten, maar deze adelaar ziet dat hij zelfs de jager met zijn roep raakt. Ik heb pijn, ben in gevaar, voel me verliefd al tegelijk met de haat. Dus wat is jouw proberen waard? Overstijg de tussenfases tot de hand van de dood mij raakt. En nu de Eindstand? Enkel God bepaalt. Ik droom, bid en doe, En de rest volgt in rijen voor het in lijn komt staan. |
| Roger Mehra [Zonder titel] De mens gevormd Door haar omgeving Als een dubbelzinnige Duif met het verwarde gezicht Op de grens tussen Goed en het Broeierige, rode Kwaad en vervolgens bevangen is met het inhumane, zwevend door de mistige Donkere lucht op woensdagnacht. Wat zal ’k doen? Bij geboorte zweef ’k om,mijn welwillende ouders in een ketting met eindeloze schakels. Ik zat in de ketting met m’n vrienden. Wie ben ’k? Verslagen door onwetendheid Met krachtige inslagen omgeven door onhoop. De ketting verroest, en het daglicht glinstert schoon. Soms versneeuwd, soms beregend en meestal droog. De mens is een slinger, niet meer, niet minder op een broeierige zomernacht op het pad naar het onbereikbare. We vallen, doch langzaam staan we op. Verbleekt door overgave zijn we onwetend. Wie ben jij? Bij ouderdom vastgeketend aan de schakels van jouw kinderen, omhoog langs een berg. De mens is onmenselijk. |
| Manar Shalhoub Een stad die op mij lijkt en ik op haar Met een paar Nederlandse woorden die ik zelf heb geleerd, loop ik tussen de veilige mensen. Ik let erop zacht te stappen, zodat ik hen niet laat schrikken. En wanneer mijn ogen de ogen van iemand ontmoeten, glimlach ik meteen, en groet met een licht woord, voordat hij de oorlog opmerkt die op het punt staat uit mijn mond naar hem te springen. Ah, hoe mooi is het, wanneer een mens gewend raakt aan glimlach en vriendelijkheid, na een leven lang van woede en angst te hebben geleden. Met een paar Nederlandse woorden die ik zelf heb geleerd, ga ik elke dag naar het Vondelpark. Ik draag stukken muziek van Chopin en Perlman met me mee, en luister er alleen naar tussen de hoge bomen. Ik verdwaal in haar paden, ik ren over het natte gras van haar open plekken. Ik word een hert, of een gans, of een vlieger… ik weet het niet. Maar ik voel me licht en gelukkig, omdat niemand mij kan vinden. In Amsterdam regent het: haar regen is waanzinnig, haar zon verzengend, een stad die op mij lijkt en ik op haar. We spuwen samen verdriet uit onder de winter, mijn tranen stromen, haar vuil stroomt mee, en we lachen onder de zon tot het leven dieper in ons doordringt. In Amsterdam reikt een verborgen hand uit de hemel naar mij, telkens als ik probeer mijn verdriet alleen te slikken Het regent om mij te wassen, zodat er op mijn lichaam geen tranen, geen teleurstellingen, geen bloed achterblijven. Het was geen toeval dat het eerste wat mijn ogen in het Nederlands lazen, was: “Denk je dat het de hele dag zal regenen?” “Ja.” Ja… ik wil dat het regent totdat alles in mij naar de bodem wordt meegesleurd. Met een paar Nederlandse woorden die ik zelf heb geleerd, sta ik op elke brug en herhaal ze, en pel de pijn van het Arabisch van mijn huid. O, zware taal! Verlaat mij met gemak, verlaat mij licht en stil, zoals juwelen, zoals foetussen en munten die in stilte in het water zinken, zonder dat iemand zich bekommert om hun verlies, of naar hen zoekt, behalve na lange tijd. Dit is precies wat ik wil: dat niemand jou redt en mij terugbrengt naar jou. Met een paar Nederlandse woorden… loop ik altijd op straat op het ritme van muziek Niemand kent mij, niemand roept mijn naam, totdat ik hem bijna vergeet. Ik zal lopen, en altijd de vislijnen volgen die in de grachten verdwijnen, om te zien hoe sommigen stukken ijzer omhoog halen, of vissen, of een hand, een oog, een mond, gezichten, hout… Maar ik zal altijd naar een gezicht zoeken, waarnaar ik van ver kan zwaaien, dat mij begroet met een licht woord. |
| Timor Al-Dardiry Harmartia Zo gaat het nu eenmaal. Een kind waant zich veilig, Dan een zwiep, de striemen van een riem een hand die daar niet hoort, een man die papa heet. Het is gewoonweg zo. Een kind houdt van ijsjes, Tot een piep zich vastniet aan het oor: “zeg, je zou ook wat minder”, door een Vrouw die mama blijft. Geen vragen stellen. Het kind komt tot inzicht En smeedt thans een zachte rebellie: “ik bén zo niet, laat straks zien hoe het anders kan” maakt dan al falend, al herhalend, weer krassen, minder diep. |
| Jessica Talaa [Zonder titel] Sterrenreis Gitzwarte nacht, heldere sterren, zo stralend — nimmer gezien. Een adembenemend gezicht dat diepgaand inzicht brengt. Alle wereldse zorgen vervagen misschien. Deze sterrenhemel versterkt ieder gestel. In gedachten verzonken, dwars door de kronkels van je hoofd, ontvouwt zich een weg vol vertrouwen en moed — maar soms met een omweg. De bestemming raakt je ziel, verdooft je brein in stille rust. De sterren zijn er altijd, eeuwig stabiel, wakend over stevige samenhorigheid. Neem de sterren mee op je reis, voel hun inspiratie, creëer je paradijs. Wees bewust van je eigen evaluatie. |
| Ilke Wintraecken Horen, zien, zwijgen… Het is druk in de gangen In de kamers heerlijk stil Zweet op mijn voorhoofd Collega´s die zijn koud en kil Niet tegen mij ik lig goed in de groep Wel tegen de bewoners Moet dat weer dat geroep? Horen, zien, zwijgen Wil je niet opstaan? Spijtig ik kan nu niet weggaan Gordijnen open zonlicht binnen Zo jouw dag kan nu ook beginnen! Horen, zien, zwijgen Jij bent klaar Je buur moet in bad Jij kan gaan eten Hij is het zat had toch graag een ander hemd aan gedaan Moeten je collega´s hier ook bij blijven staan? Horen, zien, zwijgen Haren kammen maar mijn bril zijn ze vergeten Ze hebben me niet gehoord Zo kan ik toch niet eten? Zo kan het toch niet voort? Horen, zien, zwijgen’ Alweer veel gepraat en luid gelach op de gang Stilletjes huilen en mijn bed, ik ben bang Kom snel rechtstaan en een propere pamper aan! Horen, zien, zwijgen Ik wil niet gaan slapen, het is echt nog veel te vroeg Maar toch leg je me in mijn bed met mijn sokken die ik al meer dan twee dagen droeg Horen, zien, zwijgen Heeft me vier jaar lang in z’n greep en lossen kon ik niet Dit keer tussen liefde voor de mensen en een groep van roddel, achterklap en op ’t laatste zelfs verdriet Ook tegen de mensen vol van venijn Enkel denkend aan zichzelf de ander voelde zich klein Horen, zien… |
| Cara Peeters Mijn tweede begin Ik staar voor me uit. Die éne handtekening. Ze heeft mijn leven veranderd. Ze is de reden waarom ik fluit. Maar ’t was echt niet simpel. Ontwaken in een vluchtige wereld. Opeens was ik 40 … Daar kwam mijn eerste, diepe rimpel. Een swipe. Een like. ’t Nieuwe normaal ! ‘k Zag laatst mijn buurman op Tinder. Hij schreef: “ 1m70 en mijn lievelingsgerecht is tomaat – garnaal ! “ Toch maar wat verder neuzen. Ik meet namelijk 1m82. Volgens mijn vader een flinke eter. En dus eerder geschikt voor reuzen. Mijn moeder … zij zegt vaak: “ Genoeg vissen in de zee ! “ Mijn dochter proest het uit en antwoordt: “ Maar die kabeljauw heeft haar humor niet mee ! “ Dus blijf ik nog maar even op de dool. ’t Voelt een beetje als voetbal. Eerst rennen, dan weer rust. En met wat geluk … toch nog eens een goal ? |
| Lina Al-Hassany Onbewust bekwaam Onbekwaam in alle talen Verdien het niet te schrijven met zo’n beperkt vocabulaire Ken niet genoeg woorden – niet in het Nederlands, in het Engels, in het Arabisch Ben een analfabeet Stotter Steel uitspraken door een ander eerst te laten spreken Mix hooggemiddeld Nederlands met straattaal Onderscheid die niet van dat, het niet van de Het kostte mij jaren om misschien goed te spellen Check het altijd nog even na Papa, jij, leerde mij nog grof straattaal in het Arabisch Dacht misschien daardoor sterker te klinken Maar sta zwakker, omdat anderen versteld staan van mijn ABN Mijn Irakese dialect klinkt net zo grof als andermans onterechte gedachte van jouw Nederlands Ik geef nieuwe betekenissen aan jouw taal Speel met klanken Verander de uitspraak Maak zo een schimspel aan nieuwe woorden Vis sámach سمچ sháms Zon شمس Papa! Kijk! شوف Kijk! شوف Ik voel de vis op mijn gezicht Wasmachine ghasāla غسالة risāla Brief رسالة Schrijf je steeds duizenden wasmachines Voel je ziel altijd nog dichtbij blazen Adem ná-fas نَفَس nafs Ziel نَفْس Kom woorden te kort in het Nederlands na’eeman als ik klaar ben met douchen نعيماً Alllaaah bij het krijgen van een cadeau الله! Ik droom jou te bedanken met honderd bloemen بمئة وردة Ik wil zelf naar een bloem vernoemd worden إنت وردة Ik wil net zo een groot hart als jouwe hebben لبه كبير Ik wil dat jouw licht mijn oog vervult نور عيني Ik wil dat het goed gaat, niets bijzonders شكو ماكو؟ Ik droom van een rijke Nederlandse woordenschat om mee te schrijven, maar droom toch liever van een mond vol vloeiende Arabische klanken Ik wil jouw taal, letters, kunnen volgen, Ik wil golfbewegingen maken die nog sierlijker zijn dan m van mai en w van water ماي Ik wil dat jouw bloed in mijn aders mee stroomt met de Tigris en Eufraat دجلة الفرات Ik wil gevoed worden door jouw broden أبو الخبز Ik wil je horen mopperen in jouw dishdāsha دشداشة De geur ruiken van gedroogde limoenen نومي بصرة Word eens wakker! Blaas je laatste ziel uit Voel jouw adem Voel de stralen van de vis Ik wil weer zon eten |
| Makki Aimar Het boodschappenlijstje Op een regenachtige julimorgen stap ik zonder reden een onbekende tweedehands boekenwinkel binnen. Alsof iets me zachtjes duwt. Het ruikt er naar oud papier en koffie. De afdelingen zijn netjes gecategoriseerd, behalve één: een plank zonder titel schuin naast de kassa. Ik pak er een willekeurig boek uit, met een groene, verrimpelde kaft. Bij het openslaan valt er een vergeeld papiertje uit. Het dwarrelt aarzelend naar de vloer, als een helikopterzaadje dat traag rondspint. Melk. Bananen. Koffie. Tandpasta. Pas na een paar seconden dringt het tot me door: dat zijn precies de vier dingen die ik vanochtend gekocht heb. Mijn vingers klemmen zich om het papiertje. Om me heen zie ik niemand – geen kassier, geen klanten. Ik hoor alleen het gerinkel van een telefoon die onbeantwoord blijft. Het boek leg ik netjes terug en prop het papiertje in mijn jaszak. Het voelt alsof ik een snoepje steel. Een snoepje, wie geeft erom? Met de geur van koffie nog in mijn neus loop ik direct door naar mijn vaste koffietentje. Terwijl ik in de rij sta hoor ik een stel ruizen over hun kat. “Ouki blijft binnen!” roept de vrouw. “Hij is een binnenkat!” “Binnenkat?” Schreeuwt de man terug. “Hij moet leven. Buiten, met andere katten. De wereld zien!” Twee zaken vallen me op. De vrouw heeft een roze trui en een blauwe broek aan, terwijl de man een roze broek en een blauwe trui aan heeft. Alsof ze ’s ochtends per ongeluk elkaars kleding uit de wasmand hebben gepakt en toen dachten: laten we het zo laten. Het tweede wat me opvalt is de naam Ouki. Zo heet de denkbeeldige kat die ik vroeger heb bedacht. Vroeger. Toen ik meer denkbeeldige vriendjes en huisdieren had. Mijn ouders spoorden me aan echte vrienden te zoeken, maar ik vond het wel prima met Ouki, Pouki en Louki. Vooral omdat ze voorspelbaar waren. Echte vrienden zijn dat niet. Ze zeggen te komen en komen niet, of ze zeggen niets maar staan opeens voor je deur. Misschien was dat het: voorspelbaarheid voelde veiliger dan mensen. Met voorspelbaarheid weet je wat er komen gaat, ben je voorbereid. Bij het afrekenen voor mijn koffie en broodje zegt de kassière: “Veertien- negenentwintig.” Ik verslik me in mijn koffie, 1429 is mijn pincode. Ik doe alsof ik haar niet gehoord heb. Ze herhaalt: veertien-negenentwintig. Ik zoek iets in haar blik: niets, alleen een glimlach voor de volgende klant. Wanneer ik mijn pincode invoer zet ik mijn hand ervoor, zodat niemand kan zien wat ik intoets. Buiten voel ik de zon schijnen maar tegelijk ook de regen op mijn huid. Zomerregen. Ik zal er nooit aan wennen. Terwijl ik verder loop en nadenk over deze vreemde ochtend waait er een flyer tegen mijn gezicht. “BESTAAT TOEVAL?” Staat er met koeienletters op. Ik kijk snel om me heen. De wind ruist. De straat is stil. Niemand te bekennen. ** Thuis ga ik zitten in mijn favoriete stoel. Er zit een kuil in die mijn vorm heeft aangenomen. Voorspelbaar. Vertrouwd. De kuil in mijn stoel kent mij als geen ander. De geur van de verse koffie op het keukentafeltje naast me vult de kamer. De flyer ligt ernaast. Verkreukeld, nat. Daar weer naast het vergeelde boodschappenlijstje dat uit het groene boek viel, en het pinbonnetje van de koffiezaak. Terwijl ik naar de drie papieren kijk wrijf ik over mijn hoofd. Is het puur toeval, of is er iets anders aan de hand? Dit moet ik testen. Uit mijn zak haal ik een muntje tevoorschijn. “Kop,” fluister ik. De munt draait, stuitert op de grond: kop. Nog een keer. “Munt.” En ja hoor: munt. En zo gaat het door. Twaalf keer. Twaalf keer goed. Twaalf munten op de grond. Zes kop, zes munt. Een kille rilling trekt over mijn rug. Dit is geen geluk meer. Dit is precisie. De precisie van een machine, of een onzichtbare kracht die de wetten van de statistiek kan buigen. Ik heb een wandeling nodig om mijn hoofd leeg te maken. Dwalend door de glimmende straten, zoekend naar iets dat dit gevoel kan doorbreken. Voor ik het weet sta ik voor een loterijwinkel, met een bordje op het raam: HIER GELUK BEPROEVEN – Koop nu een lot voor de Nationale Loterij! Ernaast staat een vrouw met een regenjas, in haar hand een kraslot. Ze krast langzaam, geconcentreerd, alsof de uitslag kan afhangen van hoe ze het doet. Wanneer ik me wil omdraaien, verder lopen, blijven mijn voeten staan. De vrouw kijkt op. Heel even. Onze blikken kruisen elkaar. In haar ogen zie ik niets bijzonders, geen verbazing, geen vreugde. Ze vouwt het kraslot dubbel, stopt het weg, en loopt zonder omkijken verder. Mijn blik glijdt langzaam naar het bordje op het raam: HIER GELUK BEPROEVEN. Ik stap naar binnen. Weer dat gevoel van zacht naar binnen geduwd worden. De man achter de balie kijkt niet op van zijn krant. “Eentje?’ vraagt hij. Ik knik, voordat ik het zelf in de gaten heb. Hij schuift me een lot toe, zonder iets te zeggen. ** In de avond zit ik voor de televisie, met een kop koffie te wachten op de uitslag van de loterij. Lotnummer 56092, dat moet het worden. Wachtend op de loting kijk ik naar de reclames op de televisie. Eerst een veel te lang durende reclame over een nieuw soort tandpasta met bananensmaak, daarna een reclame gefilmd op een boerderij waarin uitgelegd wordt waarom melk zo gezond is. Mijn vingers tikken in een vals ritme op de tafel. Wanneer de koeien eindelijk uit beeld zijn is het moment eindelijk daar. De presentatrice van de loterij heeft een ondeugend lachje op haar gezicht. Terwijl ze de winnende nummers voorleest wordt haar lachje alleen maar ondeugender. Haar rode lippen bewegen traag, als een slecht gesynchroniseerde film: 5-6-0-9-2. Ik kijk naar mijn lot. Dan weer naar de tv. Dan weer naar het lot. Heb ik echt gewonnen? Ik spring op, dans door de kamer, druk een klunzige smak op de tv – recht op haar rode lippen. Haar ondeugende lach nog steeds aanwezig, alsof ze heel de tijd op de smak zat te wachten. ** De volgende ochtend sta ik ruim voor openingstijd voor de deur van de loterijwinkel. Dat ik nat word van de regen neem ik op de koop toe, ik ga straks mijn miljoen krijgen. Ik kan me geen juli herinneren waarin het zoveel regende als dit jaar. Zodra de deuren openen, stap ik met een grote glimlach binnen. “Ik heb gewonnen.” Zeg ik met opgeheven hoofd. Achter me klinkt een stem. “Dat kan niet.” Dat kan niet? Een man houdt een lot omhoog. Hetzelfde nummer: 56092. “Maar ik heb ook gewonnen.” Een vrouw achter in de winkel die ook een lot omhooghoudt. De verkoopster kijkt ons aan met open mond. “Dit heb ik nog nooit eerder meegemaakt.” Net op dat moment zwaait de deur open. Een man met een lange regenjas en warrig haar komt binnen, armen vol formulieren die ritselen alsof ze protesteren. Zijn blik is moe, alsof hij al honderd keer vandaag hetzelfde heeft moeten uitleggen. “Zijn jullie hier voor lotnummer 56092?” Vraagt hij. Mijn lotgenoten en ik knikken. Hij zucht. “Iedereen die een lot heeft gekocht heeft het nummer 56092 gekregen. Er zit een fout in het systeem. We weten niet hoe het kan. We denken dat het… toeval is.” Mijn vuisten ballen zich. Het lot glijdt van mijn handen en valt op de grond terwijl ik naar buiten loop. ** De regen voelt zwaarder dan ooit. Doelloos dwaal ik verder, tot ik voor een oude kerk sta. Daar is een bankje, en ik plof er neer. Ik heb vandaag veel behoefte aan neerploffen, aan zitten, aan rust. Het maakt me niet uit dat mijn billen er nat van worden. Ik kijk om me heen – naar boven, naar links, naar rechts – en nog een keer alle kanten op. De vogels fluiten, de wind ritselt door de bladeren, auto’s glijden voorbij. Alles lijkt normaal. Een man in een zwart gewaad loopt voorbij. Typisch kerkelijk. Ik kijk expres de andere kant op. Geen zin in vrome praat vandaag, maar hij stopt voor mijn gezicht. “Zit je ergens mee?” vraagt hij met ogen die twinkelen zoals alleen die van diepreligieuze mensen en kinderen twinkelen. Ik zucht. “Een beetje.” Hij knikt alsof hij het al wist. “God luistert altijd. Als je iets kwijt wilt… ik ben binnen.” Zegt hij terwijl hij aan zijn horloge draait, alsof hij ergens op wacht. Hij zet zijn hand even op mijn schouder en loopt daarna naar binnen. Ik blijf nog even zitten, maar mijn wanhoop wint. Binnen steekt de pastoor een kaarsje aan. Het ruikt er naar was, hout en iets ouds wat ik niet helemaal kan plaatsen. De stilte voelt zwaar. Een stilte zo aanwezig dat het geen ruimte overlaat voor mijn gedachten. “Meneer,” begin ik. “Ik word vandaag achtervolgd door toeval. Het houdt niet op. Ik weet dat het belachelijk klinkt…” “Toeval” onderbreekt hij mij, bijna fluisterend, alsof hij het woord niet vertrouwt. “Een woord dat mensen gebruiken om het lot niet onder ogen te zien.” Hij houdt een boek met een groene, verrimpelde kaft omhoog en leest voor, zonder inleiding, zonder verklaring: “Tussen gebeurtenissen heerst de ongrijpbare stilte. De mens vult haar met verhalen. Wat geschreven is, zal gebeuren. Wat gebeurt, is geschreven.” Hij kijkt op, alsof hij mijn reactie wil zien. “Staat dit…. in de bijbel?” vraag ik. Hij glimlacht zonder te antwoorden. Weer die twinkelende ogen. Vervolgens draait hij zich om en loopt terug naar het altaar, waar hij het boek zorgvuldig onder een omgekeerde bloempot schuift, om vervolgens uit mijn zicht te verdwijnen. Mijn hoofd buigt langzaam omlaag. Slenterend loop ik richting de deur. Buiten is de lucht grauw en blaast de wind de regen alle kanten op. Ik trek mijn jas dichter om me heen. Voor de kerkdeur ligt een flyer. Iets dwingt me te bukken en het op te pakken. “AVONDMIS OM 18:00 – THEMA: GOD LUISTERT ALTIJD” Ik kijk op mijn horloge. 18:00. Precies. De kerkklok slaat één keer. Uit het niets hoor ik een auto met hoge snelheid langs schuren. Wanneer ik naar binnen kijk zie ik dat de pastoor de auto bestuurt. Ik ren achter de auto aan en gebaar dat hij moet stoppen, maar hij rijdt door. En dan zie ik het pas. Zijn kenteken: 56092. Mijn benen trillen. Ik draai me langzaam om naar de kerk, maar de deur is dicht. En de straat is leeg. ** In de regen loop ik richting huis, met mijn kin tegen mijn borst, ogen vastgelijmd aan de stoepstenen. Alsof ik mijn eigen schaduw volg. Met veel moeite til ik mijn hoofd op, als ik even moet kijken waar ik loop. Maar het liefst hou ik mijn blik naar de grond gericht. Bij het stoplicht zie ik een man die veel te vaak op de drukknop klikt. Wanneer het eindelijk groen is, glimlacht hij voldaan. Aan de andere kant van het zebrapad een vrouw die heel luid staat te bellen en daarbij druk met haar handen gebaart, wellicht denkt ze dat de persoon aan de andere kant van de lijn haar dan beter begrijpt. Ze denken het allemaal te kunnen sturen, er invloed op te kunnen hebben. Zoals ik als kind had met mijn denkbeeldige katten. Maar de waarheid is dat we nergens invloed op hebben. Thuis aangekomen zie ik bij mijn voordeur de man met de lange regenjas van de Nationale Loterij. Zijn haar is warriger dan eerder en zijn protesterende formulierenstapel lijkt verdubbeld te zijn. “Meneer, we hebben een loting op naam gedaan en u heeft de tweede prijs gewonnen.” Hij geeft me een kaartje waarop staat: “U HEEFT HET TOEVAL GEWONNEN” Het karton voelt koud aan. De man draait zich om en verdwijnt in de regenachtige straat. Achter hem zie ik mensen staan. Minstens twintig, dertig. Allemaal met een kaartje in hun hand. Ze staren ernaar. Binnen laat ik me vallen op mijn favoriete stoel. De kuil voelt anders. Ik schuif heen en weer, zoekend naar de oude geruststelling. Maar niets geeft comfort. De koffiemachine piept. Koffie klaar. De geur zou de kamer moeten vullen, maar ik ruik niets. De drie papieren – het lijstje, de flyer, het bonnetje -leg ik op het keukentafelblad. Ik schik en herschik ze, op zoek naar een patroon, een vorm die logisch aanvoelt. Een driehoek. Een rechte lijn. Niets geeft rust, niets geeft een verklaring. Het zijn maar vodjes papier. Uiteindelijk vouw ik ze tot een prop en wil ik ze weggooien, maar mijn hand gehoorzaamt niet. Mijn vingers openen zich weer. De prop ligt in mijn handpalm. Een klein, wit bolletje onbegrip. De telefoon gaat. Eén keer. Twee keer. Drie keer. De vierde keer neem ik op. “Hallo?” Ademhaling aan de andere kant van de lijn. Lang en traag, alsof iemand heel dicht tegen de hoorn aan zit. Dan, een stem. Mijn stem. “Heeft u misschien mijn boodschappenlijstje gevonden?” |
| Fouad Assa Tussen vagevuur en dageraad ‘Lasciate ogne spreanza, voi ch’intrate’– Inferno, canto III De sluimerende ochtendschemering en het koortsachtig fonkelende lantaarnlicht op het natte wegdek droegen ongetwijfeld bij aan zijn beperkte zicht. Heel even meende hij een schim over de weg te zien gaan, net toen hij het gaspedaal dieper intrapte om vaart te maken. Een onverwachte verkramping trok door zijn lijf, die intuïtief resulteerde in een kort en venijnig rukje aan het stuur. Was het verbeelding of dook de schim weer het struikgewas in? Stond daar werkelijk iemand of was het een zwerfhond? Een vroege, ietwat natte woensdagochtend in de herfst van 2015. Malik woonde samen met zijn vriendin en dochtertje in Zuid-Italië. Overstekende zwerfhonden waren hier geen ongewoon verschijnsel. Het wegdek op die plek was erbarmelijk en bovendien spekglad. Pas maanden later zou hij leren dat veel van deze wegen, aangelegd door onderaannemers van de Camorra gebouwd, bewust slecht waren. Gebruik van inferieure ingrediënten. Asfalt, vermengd met cement en marmer-afval afkomstig uit hun groeven. Het was 06:33 uur. Met zo’n 65 km per uur, zorgde dat korte rukje aan het stuur ervoor dat zijn Renault Clio RS 200 naar rechts afgleed en de stoep ramde. Deze klap was het startschot voor de vertraging. Terwijl zijn ontembare Clio’tje tot twee keer toe als een alligator over haar zij rolde, zweefde hij in haar binnenste over de kop. In vertraagde beleving flitsten hoogte- en dieptepunten uit zijn hele leven voorbij. Ik weet niet of ik stijg of val, maar dit moet het zijn: de plek waar je stilvalt om te voelen of je hart nog klopt. Het monstertje kwam knarsend tot stilstand, op haar rug, tegen een vangrail aan de overzijde van de weg. Getemd. Ironisch genoeg was juist het niet dragen van zijn gordel zijn redding. Had je het ongeluk getimed, van stoeprand tot vangrail, dan was het niet meer dan drie seconden geweest. De langste seconden van zijn leven. Vanaf zijn eerste herinnering als kind: de vuurzee, de felle schittering van blauwe en rode zwaailichten, terwijl hij met zijn moeder en zijn zusje op de achterbank van een politieauto zat omdat hun woning in de hens stond, tot zijn laatste zojuist: de schim op de weg. Buitengewone en weggestopte heugenissen kwamen achtereenvolgens in een flikkering voorbij. Hoe werkt dat in een mensenbrein: je ganse leven aan je voorbij zien flitsen. Hij voelde helse pijn in zijn linkerheup, scherpe steken in voor- en achterhoofd. Vanuit zijn haarlijn droop een stroperige bloedstraal langzaam over zijn wenkbrauwen tot in zijn wimpers. Hij realiseerde zich dat de pijn betekende dat hij nog leefde. Er was niet veel ruimte om hem heen in het verwrongen blik. Bewegen ging amper in het vacuüm van staal. Voorzichtig draaide hij zijn hoofd naar achteren: het rechter achterraampje lag eruit. Een mogelijke uitweg? Rupsen. Kont omhoog, knieën tegen het dak, moeizaam duwend naar het gat. De dikke mist in zijn hoofd en druk achter zijn ogen deden hem hevig duizelen. Stapvoets hoorde hij een voertuig naderen. Hoop vlamde op. Teleurgesteld hoorde hij het voertuig langzaam optrekken en wegrijden. Vanuit pure verbazing ontsnapte een vervloeking. Zijn alertheid vestigde zich achter zijn frons. De herkenbare, penetrante geur van benzine was goed te ruiken. Het nestelde zich gerieflijk in zijn neusgaten, kriebelend, alarmerend. Verbeeldde hij zich dit, of waren er nu toch voetstappen hoorbaar? De geur van benzine werd sterker. Bloed bleef druppelden. Het maakte hem licht. Hij zweefde op het randje van bewustzijn. Hij zag en voelde nog heel even een hand die de zijne pakte bij de opening. Hij leefde twee tellen op, zag een figuur weglopen en verloor daarna het bewustzijn. Een verzengende hitte, opkruiend als ijs dat kraakt in zijn laatste adem, beet zich in zijn onderbenen vast; het moet hem hebben gewekt, hem ontworsteld aan zijn roes, als ware hij neergezet in Dante’s kring van vurige vorst. Kleverige bloedsmurrie bedekte zijn gezicht. In combinatie met dikke, gitzwarte rook, maakte het dat hij zich slecht kon oriënteren. Hij vroeg zich af waar hij was, lag op zijn rug en probeerde op te staan. Zijn lijf in duigen. Een brandende auto. Zijn eigen auto, besefte hij tot zijn schrik. Met beide handen drukte hij zijn gepijnigde lijf omhoog, zodat hij rechtop zat. Daarna schoof hij voorzichtig op zijn kont achteruit over het asfalt. De ochtendschemering week voor de opkomende zon. Het lukte hem met moeite om op te staan. Een groene Vespa stopte. Een jongeman, strak in een mooi donkergrijs pak, wit overhemd en een prachtige Marinella-stropdas, liep op hem af. ‘Oh Dio, che e’ successo? Sei okay?’ Malik knikte, zei dat hij in orde was en wees op het met graffiti bekladde muurtje langs de weg, maar ging dan toch op het nabije stoeprandje zitten. De jongeman pakte zijn mobieltje: ‘Ci serve un ambulancia?’ Het verkeer zweefde aan Malik voorbij, alsof de wereld gewoon doorging. Een schoolbus vol met jonge kinderen had hem in zijn bloederige toestand op de stoep zien zitten. Huiverende gezichten. Zijn benarde gesteldheid was aan hun ontsteltenis af te lezen in het licht van hun onschuldige blikken. Een bus vol zielen in het voorportaal, stille getuigen aan de rand van het vagevuur. Tijdens de ochtendles, de lunch en het avondeten zullen hun woorden struikelen over wat hun ogen die ochtend zagen. Waarom ben ik bij hem weggelopen? Zou hij nog wel leven? Ik heb hem toch wel gered? Dit waren de prangende vragen die door zijn hoofd spookten, kort nadat hij Malik uit de faliekant over de kop gevlogen auto had gesleurd en achtergelaten. Hij voelde zich als een voortvluchtige op een smalle richel boven een vulkaan, ergens tussen de lava beneden en een opkomende zon die hij nog niet durfde te zien. Het leek erop dat niemand hem had gezien. Weglopend onder het nabije viaduct, uit het zicht van ander verkeer, overdacht hij zijn volgende stappen. Hij was sinds zijn aankomst in Napels eergisteren op de vlucht en mocht onder geen enkel beding in verband worden gebracht met dit ongeluk. De autoriteiten zouden hem nooit geloven en bovendien hadden zij daar ook contacten. Het zou nooit lang duren voordat ze erachter zouden komen waar hij vastgehouden werd. Natuurlijk was dat ongeluk zijn schuld, het kon niet anders. Alles was altijd zijn schuld. Onwillekeurig was dat zijn eerste gedachte. Het was er ingestampt. Gegraveerd in de ziel. Voor zover hij het zich kon herinneren is het nooit anders geweest. Nooit deed hij iets goed. Al van jongs af aan had zijn moeder hem over van alles en nog wat bekritiseerd. Nooit deed hij iets goed in haar ogen. Ze kon het niet laten om het minste of geringste op te rakelen. Hij was er bijzonder gevoelig voor en sloot zich al op vroege leeftijd onbewust van haar af. Het had ertoe geleid dat hij zelfs nu, als jongvolwassen man, moeite moest doen om een gevoel van liefde voor haar op te wekken. Natuurlijk hield hij van haar, maar die echte warme band was er niet. Zijn vader was van de harde hand, onredelijk, of hij nu wel of niet iets goed deed. Feilloos onberekenbaar. Zijn vader ramde het er wel uit. Ook bij hem kon hij nooit iets goed doen. Zijn eerste herinnering aan het nodeloze geweld was van toen hij ongeveer op vierjarige leeftijd vanuit het buurtcentrum waar ze op een zondag de hele middag hadden doorgebracht, met zijn vader terugliep naar huis. Het centrum was gevestigd in een voormalige stadsboerderij en werd beheerd door Frank, een zachtmoedige sociaal werker. Samen met de gemeenteambtenaar was Frank verantwoordelijk voor sociale zaken en had hij besloten om de zondagmiddag vrij te houden voor de mannen uit de Marokkaanse gemeenschap. Het Marokkanen-uurtje, zoals het werd vastgelegd in de agenda. Zij konden dan naar hartenlust gebruikmaken van de kantine, de keuken en wat aanverwante ruimtes. Het was begin jaren 70. De mannen waren stuk voor stuk jong en onbevreesd. De meesten waren vrij recent in Nederland aangekomen. Mooie, licht getinte gelukszoekers met halflange zwarte haren, die zich maar al te graag modieus kleedden. Wijde pijpen, prachtige blouses en getailleerde leren jasjes met riempjes langszij op de rug. Zijn vader was die middag weer eens flink bezopen. Een roodgeverfde kist stond in de kinderspeelruimte naast de kantine, waar hij aan het spelen was toen zijn vader hem kwam ophalen om naar huis te gaan. Die donderde de speelruimte in en zag hem bij de verkleedkist zitten. Zijn vader strompelde op hem af, bukte zich over de kist en greep een oranje pruik die hij onhandig met twee handen veel te hard over zijn dronken hoofd trok. Als een krankzinnige brulde zijn vader dat hij mee moest komen. Onderweg waggelde zijn vader zigzaggend over de stoep en struikelde een paar keer. Een keer zelfs bij iemand de voortuin in. Bijna thuis liepen ze achter een menigte langs, die naar een fikse woningbrand stond te kijken. De weg was afgezet door politie en brandweer. Hij zag een vrouw met haar twee kinderen plaatsnemen op de achterbank van een politiewagen. Eén jongetje in een politiewagen, het andere stond daar in de menigte, beiden keken ze naar hetzelfde vuur. Bij de voordeur friemelde zijn vader onhandig in de zak van zijn leren jack op zoek naar de huisdeursleutel en probeerde die in het sleutelgat te mikken, maar pas bij de derde poging lukte het hem om hem in het slot te krijgen. Ongecontroleerd draaide hij eraan maar er kwam weinig beweging in. Zwetend stond hij met zijn hoofd voorovergebogen tegen de deur te vloeken, toen pardoes de voordeur openviel. Zijn moeder had het tumult gehoord, keek door het raam en zag hem staan. Ze haastte zich om de deur open te trekken en zo kwam het dat zijn vader, met zijn hand nog aan de sleutel in het slot, stuntelig vooroverviel. Een onbenullige snoekduik over de deurmat, op zijn buik de gang in. Woedend was hij, en terwijl hij wild armenzwaaiend op zijn vrouw toeliep en haar begon te slaan, legde de jongen die beangstigende vonk voor de eerste keer in zijn bewustzijn vast. De vonk die in een ogenblik een razend vuur werd. Een oncontroleerbaar, vernietigend vuur. Die vonk zou zijn toekomst bepalen. Een stille last die hij voor altijd mee zou dragen. Ze hield haar armen schuin gekruist en angstvallig als een pantser voor zich. Hij zag de pijn in haar betraande ogen. Maar hij zag nog iets. Hij meende die bevestigende blik te zien waar haar ogen in droefheid spraken en hem leken te zeggen dat ze het hem kwalijk nam. Dat het zijn schuld was. Er was vrijwel geen binding met zijn ouders. Angst daarentegen was er altijd. Vooral thuis, waar het veilige nest had moeten zijn, vooral ’s avonds als zijn vader thuiskwam. Ongenaakbaar wist de jongen zelfs vanuit de huiskamer het geluid van de Opel Kadet te onderscheiden van de andere auto’s die de straat in- of uitreden. Dan wist hij dat de boeman elk moment kon binnenstappen en hij onheil kon verwachten. Daar had hij angst voor en om die angst is hij uiteindelijk lang geleden weggelopen. Eigenlijk heeft hij nooit het lef gehad om echt voor zichzelf op te komen en weerstand te bieden. Al was het alleen maar weerstand om gedachten te vormen die het zelfbeeld gunstig stemden. Dat alleen al had misschien een hoopgevende wending kunnen aanwakkeren in zijn vluchtige en instabiele karakter. Zoals je weleens verhalen hoorde over jonge mensen die, juist doordat ze voor de confrontatie tegen het gezag gekozen hadden, zichzelf een mentale overwinning toekenden. En met dit nieuw verkregen authentieke zelfvertrouwen alleen nog weloverwogen keuzes durfden te maken. Zelfsabotage uit het onderbewustzijn gummen. Achteraf gezien was dat zijn conclusie. Spijt omdat hij eigenlijk nooit het lef had gehad om voor zichzelf duidelijke doelen te stellen. Durven zichzelf een toekomst te gunnen in plaats van in een kolkende massa donker water te springen waarin hij uit alle macht probeerde zijn hoofd boven water te houden en hoopte dat hij ergens op een kade terechtkwam waar hij verder kon. Hij wist niet eens of hij ooit echt van zijn ouders had gehouden. De leegte volgde na in het duister te tasten, op zoek naar herinneringen die zijn hart moesten doen gloeien. In gedachten verzonken liet hij het verkeer aan zich voorbijgaan. Na de ambulance zou hij oversteken. Hij trok de zwarte wollen kraag van zijn bomberjack op tot aan zijn wangen, propte zijn handen weer diep in zijn zakken en stond stil op een grasberm, niet ver van het ongeluk. Even keek hij naar z’n sneakers en zag dat het nog vochtige gras zich gedwee over de suède neuzen boog. Met half dichtgeknepen ogen speurde hij scherp, net boven zijn kraag uit, de kleurrijke gebouwen aan de overkant af. Een Tabbachi, een Pasticceria en een Caffè Bar. Alledrie hadden ze iets waar hij nu ontzettend naar snakte. Boven de ingang stond in neonletters Bar Purgatorio, als een smalle richel licht tussen de nacht en de dageraad. Een plek waar zielen wachten om op te stijgen. Neutraal terrein, wist hij toevallig. Bijzonder zeldzaam in deze contreien. Dit stukje was niet in handen van een clan. Onbevlekt gebied. De Camorra heeft een ongekende macht en veel in handen, maar hier in de Campi Flegrei waren er nog relatief veel neutrale plekken. Vlak voordat de ambulance voorbijkwam, tikte hij op de rand van de grasberm, met de hakken van zijn sneakers een voor een tegen de stoeprand voordat hij de weg overstak. Terwijl de ambulance langsrijdt, loopt hij achterlangs en steekt over. Net voordat hij de bar binnenstapt kijkt hij nog even achterom, het wantrouwen als een schaduw boven zijn hoofd. Verkeer dat tegen een achtergrond van een feloranje gekleurde lucht langzaam voorbijkomt. Een Alledaags tafereel, ware het niet dat de lucht wantrouwen fluistert. Malik voelt de trillingen van de brancard en laat zijn blik over het plafond van de ambulance glijden. Dit was niet de eerste keer dat hij de dood in de ogen had gekeken, niet de eerste keer dat hij door vuur ging en er toch uit tevoorschijn kwam. Als kind had hij opgesloten gezeten in een brandend huis, terwijl zijn ouders en zusje al veilig bij de buren waren. Ook toen had hij, door puur toeval of iets groters, een uitweg gevonden. En nu opnieuw, te midden van rookgeur en de sirene, drong dezelfde gedachte zich op: zijn leven leek telkens in vlammen geworpen en elke keer kwam hij, gehavend maar levend, weer tevoorschijn. Was het geluk of slechts uitstel? Alsof hij doorgestuurd was naar de poort van een dieper rijk, waar de tocht pas echt begint. De ambulance remt af. Malik gaat rechtop zitten en vanuit het achterraampje ziet hij een man die voor de deur van een bar staat en even omkijkt voor hij naar binnen gaat. Als de ambulance optrekt, kruisen hun blikken elkaar als pelgrims op de flanken van de louteringsberg, een tussenstation, beiden zoekend naar een uitweg, maar waar de een altijd ontsnapt, blijft de ander telkens gevangen. |
| Dylan Blommaert “Je weet het al” De ochtend was zo stil dat zelfs de stilte leek te slapen. Samen met Alicia liep ik door het bedauwde gras, de heuvel af. Het landschap strekte zich uit als een ansichtkaart uit een doorweekte zomer. De lucht trilde loom boven het vochtige veld. Alles voelde bekend, en toch ontbrak er iets. “Weet je nog, toen we hier kwamen als kinderen?” zei Alicia, zonder me aan te kijken. Haar ogen keken recht vooruit, alsof ze probeerden de horizon te ontcijferen. Ik knikte. “Ja. Alles was toen groter. Zelfs de lucht.” “Misschien was jij gewoon kleiner,” zei ze, met een glimlach die alleen in haar stem zat. Haar gezicht bleef onaangedaan, als porselein dat nooit barst. “Nou, je bent ook de jongste niet meer,” zei ik, al wist ik dat ik haar daarmee wilde raken. Misschien omdat ik wilde dat ze nog op mij reageerde zoals vroeger. Ze lachte, maar het klonk alsof het geluid niet bij haar lichaam hoorde. “Dat is het niet,” zei ze. “Het zijn de dingen die in je blijven hangen. Wat je niet loslaat.” “Wat bedoel je daarmee? Welke dingen?” Ze zei niets. De wind bewoog door het gras, maar ik hoorde geen geritsel. Alsof zelfs het geluid zichzelf had teruggetrokken. In de verte doemde iets op dat ik meende te herkennen, maar niet kon plaatsen. “Waar gaan we eigenlijk heen?” “Je weet het al,” zei ze. We liepen verder. Elke stap trok me dieper in een oud gevoel van onrust, als een droom waaruit je net niet kunt ontsnappen. Het pad werd smaller. Mijn voeten kenden de weg, maar mijn hoofd weigerde te volgen. We kwamen uiteindelijk aan bij een waterput. Diep, rond, overtogen met mos. De stenen waren nat, hoewel het al weken niet geregend had. Alicia bleef staan en keek er zwijgend naar. “Nou, hier zijn we dan,” zei ze. Ze knielde neer en legde haar hand op de rand. Haar vingers gleden langzaam over het natte oppervlak, alsof ze een slapende herinnering wakker streelde. “Wat doen we hier?” “Laat je gedachten de vrije loop,” fluisterde ze. “Je hoeft niets te zeggen. Denk gewoon. Het komt vanzelf.” Haar woorden klonken als een ritueel dat al duizend keer was uitgesproken. De lucht leek zwaarder, de kleuren iets fletser. Ik sloot mijn ogen en liet mijn gedachten glijden als water in de put. Flarden van gezichten, een vergeten melodie, het zachte tikken van een horloge dat al jaren stilstond. Ik heb geen idee hoeveel tijd verstreek. Minuten, uren, een heel seizoen misschien. Toen ik mijn ogen opende, stond Alicia er nog steeds. Maar ze was veranderd. Rimpels trokken lijnen over haar gezicht als een landkaart zonder legende. Haar rug was krommer, haar ogen doffer. “Alicia?” vroeg ik, mijn stem nauwelijks hoorbaar. Ze keek me aan, maar haar blik gleed door me heen. “Het is tijd,” zei ze, en zonder verder iets te zeggen liep ze achteruit, de mist in die zich stilletjes had verzameld rond de heuvel. Ik sloot mijn ogen weer, omdat ik bang was dat ze anders nooit meer zou verdwijnen. Toen ik ze opnieuw opende, was ik alleen. Het gras bewoog nu wél in de wind. De lucht was blauw, maar ijskoud. De stenen van de put voelden warm tegen mijn vingers, alsof iemand er net nog gezeten had. Er waren geen voetstappen. Ik wist toen waar ze was. En waarom ze me had meegenomen. Morgen zou ik haar weer zien. Zoals ik haar elke morgen weer zie, zolang ik blijf vergeten dat ze er niet meer is. |
| Yel Khattabi Onder de Huid van het Huis Toen ik de sleutel in het slot stak, klonk het alsof iemand zijn keel schraapte. Het huis leek me te begroeten of te waarschuwen, dat wist ik niet. De gang rook naar stof en vochtige steen, maar achter de dichte deur van mijn nieuwe atelier hing iets anders, een scherpere geur, bijna elektrisch, alsof de lucht al iets wist dat ik nog moest ontdekken. Het eerste wat ik zag was de vloer. Niet zomaar tegels of hout, maar een mozaïek van geometrische patronen: zeshoeken, cirkels en lijnen die zich leken uit te strekken in een orde die niet door mensenhanden bedacht kon zijn. De kleuren waren dof en versleten, roestig rood, diepblauw dat naar grijs neigde, en wit dat eerder gebroken dan zuiver was. Hier en daar misten stukken, of scheurden voegen als rivieren door het patroon. Het geheel deed denken aan een oude kaart die al te vaak was opengevouwen, een atlas waarin grenzen verschoven en littekens achterlieten. Ik stapte de kamer binnen en voelde meteen hoe koud de vloer was. De kou trok niet alleen mijn voeten in, maar omhoog mijn lijf door, alsof het me onderzocht. Het was geen neutrale ondergrond. Het mozaïek keek terug. De eerste dagen hield ik me vast aan routine. Ik was fotograaf, althans dat vertelde ik mezelf, en dit atelier moest mijn werkruimte worden. Dus stelde ik mijn statief op, fotografeerde de muren, het hoge raam en het licht dat langzaam langs de vloer schoof. Het waren simpele testbeelden, leeg, technisch, zonder betekenis. Toch bleef ik ernaar kijken. Het licht bewoog vreemd, het boog, alsof het obstakels volgde die ik niet zag. Soms was er een vlek, een contour in de hoek, een schaduw waar niets had gestaan. Ik schoof het weg: lensfout, reflectie. Maar een gevoel bleef knagen dat ik niet alleen was. ’s Nachts droomde ik van dezelfde vloer. Het mozaïek strekte zich eindeloos uit onder mijn voeten, een zee van patronen die golfden als water. De lijnen bewogen, sloten me op en gleden dan weer open alsof ze me een route gaven. In de verte stond een houten standaard met een geopend boek. Ik liep ernaartoe, maar de letters losten op, vloeiden weg als rook zodra ik ze wilde lezen. Ik werd wakker met mijn handpalmen grijs van stof, alsof ik werkelijk door die patronen had gelopen. De foto’s werden vreemder. Op mijn scherm verschenen geen kale muren meer, maar gangen die ik niet kende, ramen zonder buiten, deuren die niet in het huis bestonden. Het mozaïek keerde telkens terug, maar veranderde van vorm, alsof het zich hertekende na iedere opname. Het was geen versiering; het gedroeg zich als een levende kaart. Ik drukte de beelden af en hing ze aan de muren. Eerst aarzelend, later met de drift van iemand die bewijs zoekt. Rijen foto’s vormden een traject, een route die niet duidelijk begon of eindigde. Het atelier veranderde langzaam in een archief van echo’s, een verzameling plaatsen die alleen bestonden omdat mijn lens ze had gevangen. Wanneer ik de vloer aanraakte, leek hij warmer te zijn. Eén keer knielde ik neer en legde mijn oor tegen de koude steen. Toen hoorde ik het: een trilling, een regelmatige puls. Het klonk als een hartslag, maar ook als vele voeten die vlak onder mij langstrokken. Ik drukte af. De foto toonde mijzelf, slapend op de vloer, de kamer leeg achter me. Maar in de voegen van het mozaïek stonden schimmen, reizigers zonder bagage. Hun gezichten vaag, hun houding gespannen, alsof ze onderweg waren naar een horizon die ik niet zag. In mijn dromen keerden ze terug. Ik liep door zalen die op paleizen of moskeeën leken, hoog en wit, met patronen die zich eindeloos herhaalden. Ik hoorde stemmen in talen die ik niet kende maar die vreemd vertrouwd klonken. Altijd eindigde ik bij dezelfde deur: zwart, zonder handvat. Daarachter voelde ik geen leegte, maar verwachting, alsof ik voor de grens stond van een land dat nog niet bestond. Op mijn bureau vond ik notities in mijn eigen handschrift, maar nerveus, haastig, alsof iemand mijn hand had geleid: Kaarten liegen, maar patronen bewaren. Grenzen zijn littekens. Jij bent de drager van hun route. Ik herinnerde me niet dit geschreven te hebben, maar de woorden lazen alsof ze rechtstreeks uit de vloer kwamen. Ik begon te begrijpen dat dit huis geen atelier was, maar een grens. Het was een archief, een plek waar vergeten reizen waren achtergelaten. Het mozaïek was geen versiering, het was een kaart die verhalen droeg die nooit in officiële atlassen terecht waren gekomen. Elk ontbrekend stukje, elke scheur, elke kleur die vervaagd was, stond voor een stem die verloren leek maar zich niet liet uitwissen. Het huis was een brug. Een plek die niet alleen twee ruimtes verbond, maar twee tijden, twee geschiedenissen, twee werelden. Wat achtergelaten was en wat nog moest komen. En ik stond daar middenin, niet als maker, maar als getuige. Op een avond gleed het laatste zonlicht langs de vloer en raakte een cluster patronen die ik nooit eerder had gezien. Ze vormden cirkels die in elkaar schoven, als een kompas dat een richting aanwees. Ik richtte mijn camera en drukte af. Op het scherm verscheen niet mijn atelier, maar de zaal uit mijn dromen. Het mozaïek strekte zich uit als een atlas zonder grenzen, leidde naar de zwarte deur. Ik drukte nog eens af. De deur stond open. De stilte die volgde was zo zwaar dat ik mijn eigen adem niet meer hoorde. Het patroon op de vloer scheurde open, de lijnen verschoven alsof grenzen met één beweging waren uitgewist. Daarachter bewoog iets. Geen dreiging, eerder een menigte, een volk onderweg. Het was de belichaming van migratie zelf: mensen die trekken, dragen, aankomen, opnieuw beginnen. Geen kaart die dit ooit had vastgelegd, geen macht die dit kon bezitten. Alleen patronen die bewaren. Ik zette een stap dichter bij de kier die zich voor mij opende. Het mozaïek ademde. Voor het eerst voelde ik dat ik niet in de kamer stond, maar dat de kamer in mij stond, dat ik deel werd van het patroon. Misschien vindt iemand na mij dit atelier terug. Ze zullen de muren vol foto’s zien: gangen zonder einde, deuren op een kier, patronen die zich herscheppen. Ze zullen het kraken onder hun voeten horen, het ritme van een geschiedenis die altijd in beweging is. Misschien begrijpen ze dat dit huis geen gevangenis was, maar een brug. Een brug naar een nieuwe kaart, getekend niet door macht maar door herinnering. Een kaart die geen landen kleurt, maar mensen, stemmen, reizen. Een kaart die migratie niet als verlies ziet, maar als een opening naar een nieuwe wereld. En misschien zullen ze zich, net als ik, realiseren dat iedere stap op dit mozaïek niet slechts een beweging is, maar een inschrijving in een groter verhaal. Een verhaal van vertrek en aankomst, van littekens en herstel, van verdwalen en teruggevonden worden. Ik weet niet of ze mij dan nog zullen zien. Misschien als een schim in een foto, met mijn rug naar de lens. Misschien als een contour in een patroon. Misschien alleen als een adem onder de vloer. Maar één ding zullen ze voelen: dat het huis niet zwijgt. Dat het huis bewaart. En dat het huis nooit ophoudt met migreren. |
| Ingrid Strobbe Wij, een werk Ik bezocht het kunstwerk meerdere keren. De twee gezichten vormen één hoofd. Hun verhaal speelt zich af in mijn verlangen: het onafscheidelijke van wij tweeën in een materiaal dat zachter is dan marmer. De toegevoegde vraag: zullen we dit ooit kunnen bereiken? Vandaag sta ik opnieuw bij het werk. De couperose op het gelaat van de vrouwelijke figuur lijkt sterk op mijn dooraderde wangen. Het andere gelaat, waarvan de mannelijke neus in mijn mond steekt, is het jouwe. Ik kan je zacht bijten. Je zoemt ervan. Mijn verlangen naar jou kan enkel maar bestaan in de ademhaling van albast, in het echte leven is er geen knol te bekennen. Bezoekers bekijken ons aandachtig terwijl ze om ons heen draaien, we liggen onder een stolp, in hun handen de drang ons aan te raken. Ondanks het verbod worden we gestreeld. Iemand zegt (op fluistertoon) dat de verhulde boodschap onaanvaardbaar is. Een andere stem: wat bedoel je? Hier wordt iets gesuggereerd: samenhorigheid is mogelijk én duurzaam op voorwaarde dat mensen uit dezelfde kleur gemaakt zijn, het is een verkapte vorm van racisme, ze zijn immers beiden wit. Niet doen, zegt de andere stem, je kan in kunst wel een statement ontdekken maar die hoeft niet per se negatief of gevaarlijk te zijn. Jij hoorde de discussie ook en hoopte maar dat het gesprek snel zou ophouden, je vond het onzin! Ik hoorde deze rustgevende woorden: als er al een boodschap is, is ze van een heel andere orde, dit werk gaat over eenvoud! Het gaat over de mens en zijn verlangen samen te horen. Er kwam geen tegenreactie meer. Gelukkig hielden de meningen op met hun stemverheffing. Onze maakster had zich verbonden gevoeld met de materie, ze had haar knol liefdevol gebruikt om haar geloof mee uit te drukken. Samenhorigheid is ieders verlangen, wars van kleur! Zo ziet zij het, en wij eveneens! Wanneer je verschijnt op mijn scherm, is het gemis voelbaar, en elke sensatie weer levendig. Het is nu langer dan drie maanden geleden dat ik je zag, jouw afwezigheid is niet meer goed voor me. We zijn in vlees en bloed ver verwijderd van elkaar. Bij onze eerste ontmoeting had ik eerst je stem gehoord, had ik de variatie van je ogen opgemerkt (het ene lager dan het andere in je gelaat gehouwen), ik had gehoord dat je spontaan vragen stelde aan medereizigers, ik tegenover je op de trein. Die tante van je, van haar had ik les gekregen. Dat was één raakpunt. Het tweede was de pen; je schreef graag en ik schreef regelmatig. Toen we tussen de heidelucifers wandelden was je mijn vurige coach, bomen en vogels kregen een naam en kenmerken, kortom een identiteit, onze tijd vloog voorbij als een wulp, één resterende minuut in de cirkels van de verrekijker en we moesten afscheid nemen. In het geheim werd ik warme rondjes in mijn buik gewaar. Het gebeurde bij de tweede ontmoeting, in de hal van de bibliotheek bracht je ongewild mijn hoofd op hol. Door verlangen aangestuurd omhelsde mijn lichaam kortstondig jouw lichaam, niet zoals in de tentoongestelde kunst, daar waren we vereeuwigd nog voor we elkaars lijven echt gevoeld hadden. Je begon mijn dagen te beheersen, mijn rusteloze nachten, de ochtenden werden wakker bij mijn borstbeen, wie of wat had me daar aangeraakt? Na een tweetal jaren vraag ik me af: wat blijft er van ons over? De echo van onze gesprekken (na onze derde ontmoeting) hoor ik nog alsof ze opgenomen werden; herhaling na herhaling na herhaling met telkens opnieuw het slechte einde. Ik besluit nogmaals naar het museum te gaan, met stevige tred, ik zie dat de mannelijke kop nu nog méér op jou lijkt en het mijne straalt rust uit. De albastkunstenaar heeft ervoor gekozen om ons bij andere werken te zetten, bij alleenstaande koppen. In ons beeld word ik niet verwaarloosd, en jij bent niet meer eenzaam. Met gesloten ogen kijken we naar binnen, naar elkaar en ons diepe contact. Ik hou van je, dat heeft ze bij het publiek gebracht. Ik ben niet angstig, en moffel mijn schoonheid niet weg. Jij hebt me lief precies zoals je jezelf liefhebt. Vasalis schreef het al: niet het snijden doet pijn maar het afgesneden zijn. Ik hoop fors dat niemand ons laat vallen bij het rondreizen van de expo. |
| Manar Shalhoub Mijn Vader Ik wou dat mijn vader iets was dat ik kwijtgeraakt ben Ik wou dat mijn vader iets was dat ik kwijtgeraakt ben. Een sleutelbos misschien, of een stuk papier dat ik in stukken scheurde en weggooide. Een stok die ik brak, of een treinkaartje waarvan ik niet meer weet waar ik het heb gelaten. Maar hij was dat niet. Hij was een lichaam gevuld met een heldere lach waar ik onmogelijk afstand van kan doen. Vervelend is het, een vader verliezen. Die ergernis is blijvend, echt, omdat het een pijn veroorzaakt die je nooit kunt leren verdragen. Het is als leven in een kamer zonder muur aan één kant. Kan dat voortbestaan? Ik voel me mismaakt wanneer ik aan zijn dood denk. Alsof de helft van mijn lichaam plotseling wegvloog, zich van mij afsplitste en besloot te rusten in een donkere kuil. Vervelend dat ik nu slechts een rechterhelft bezit: één oor, één hand, één voet. Mijn linkerzijde wordt soms een rivier, een houten bank, een brug – of een leegte die zich vult met kleine dingen, dingen die mij aan het lachen maakten met mijn vader. En soms is die linkerkant slechts een verlangen om te huilen. Het dwingt mij mezelf samen te vouwen, te buigen. Dan wordt mijn dode helft zwaarder dan mijn levende helft, trekt mij naar zich toe. Daarom slaap ik altijd op mijn linkerzijde. Gisterenavond was zo’n nacht waarin ik alleen maar wilde huilen. Ik wist dat als ik zou huilen, mijn tranen het ochtendlicht zouden verdrinken. Maar ik huilde niet. Ik sliep met een verdrietig gezicht, als een kind dat bang is om te huilen. Ik wilde slapen zonder te geven om het feit dat mijn vader op mij wacht bij het meer. Want ik weet dat hij naar mij toe zou komen als ik te laat was, zodat we warm brood konden eten en lachen, in zijn rode trui, met een lach helderder dan bronwater. Ik negeerde onze afspraak, want mijn vader kent mijn kinderlijke nukken, hij verdraagt mijn koppigheid in eenzaamheid. Maar de wereld verdraagt dat niet. En de wereld is mijn vader niet. In de definities van lelijkheid die ik laatst las – die uiteenliepen van het tegenovergestelde van schoonheid tot het onharmonieuze, soms zelfs tot het belachelijke of immorele – dacht ik: misschien is lelijkheid ook pijn. Alles wat pijn doet is lelijk, mijn vader inbegrepen. Dat is als we aannemen dat ‘lelijkheid iets is dat niet op zijn plaats is’. En toen aarde de eeuwige plaats van mijn vader werd, in plaats van zijn stoel op ons balkon met uitzicht op de vijgen- en cipresboom, werd dat definitief. Deze hardheid, deze ruwheid, heb ik pas recent geleerd. Ook dat ontwikkelde zich geleidelijk in mij: van het uitschelden van anderen voor de ogen van mijn vader, terwijl hij mij toelachte, zijn grote handen tegen elkaar sloeg en zijn hoofd achterover wierp van het lachen – terwijl mijn moeder mij berispte – tot het uitschelden van mijn vader zelf. Ik scheld hem uit telkens wanneer ik me herinner dat ik zijn wijnrode leren reistas met me meenam. Dat ik ermee over landen en zeeën vloog en haar domweg onder mijn bed neerzette. Ik scheld hem uit omdat telkens wanneer ik die tas weer probeer te dragen, met slechts een halve lichaam, haar zwaarte mij overweldigt en ik faal. Ik scheld hem uit omdat de leegte die mij wacht als ik terugkeer zwaarder is dan ik kan dragen. |
| Noura Harrath Het Waken De zon brandt fel en alles is stoffig, wat ik inadem, wat ik aanraak. Het maakt mijn lenzen vies en droog. Ik wrijf veel in mijn ogen en knipper vaak om mijn troebele zicht te verhelpen. Op de zandige autoruiten staan tekeningen. Kilometers-, urenlang kijk ik naar het witte busje dat vlak voor ons rijdt. Het stof van de banden blijft maar opwaaien. Ik zie er aan af hoe de wind staat. Bij oma’s huis is het ontzettend druk. Ik herken haar gezicht tussen alle andere gezichten. Ze halen jouw kist uit het witte busje, lopen ermee door het open hek richting de voortuin, de trap op naar de patio. Je kist verdwijnt door de open voordeur. Een arm om mijn schouders begeleidt mij door de drukte heen. Ik stap uit de felle zon het huis in en het donker omsluit me. Je kist zie ik niet meer. Je weet toch nog hoe de huizen nooit af zijn en er altijd metalen staven uit de betonnen kolommen steken, alsof ze eerder zullen afbreken dan opbouwen? Hoe er gestapelde bakstenen in een hoek in de tuin liggen? En hoe de huizen van binnen nooit lijken te kloppen, omdat er elke keer een stukje wordt bijgebouwd? Mijn ogen vallen op het zwarte doek dat de spiegel naast me bedekt. Tante kruist de woonkamer door naar een donkere gang. Ooit was daar een muur, waar een tv aan hing. Voor mij klikken haar slippers en een koele airco-lucht blaast me tegemoet. Aan het eind van de gang is een opstapje en een open deur. De fel wit verlichte kamer doet mijn ogen samenknijpen.Bij de deurpost scherm ik mijn ogen af tegen dat brandende wit. Kom, gebaart ze. De zwarte vlekken lossen op. Nu zie ik het. De muren zijn even wit als de plastic tuinstoel in de hoek van de kamer, vlak onder de gesloten luiken. Terwijl ik mijn hand laat zakken, zie ik dat zelfs het kronkelige peertje aan het plafond een lik latex heeft gekregen. Mijn ogen rusten op de verwassen lakens met de zonnebloemprint. Ik neem plaats op bed en aai de bloemen glad. Zij zijn hier mijn enige teken dat het inderdaad oma’s huis is. De deur staat open. Alleen oma en tante lopen de gang door, mijn kamer in en uit. Telkens slokt de donkere gang hen op en hoor ik hen bevelen fluisteren naar anderen, die uit zicht staan: Breng me parfum, praat zachtjes, niet nu, laat haar met rust, niet zo hard, liggen de doeken over alle spiegels? staan de pannen klaar? wil ze wat eten? – breng eens wat eten, er mist nog een rugtas, ik zet haar koffer hier, goed? ze heeft het warm, nee, ze is het toch niet gewend, ze heeft dorst, water, kan iemand water brengen? Het zijn betekenisloze woorden. Ik ga liggen, strijk neer in mijn grot. Morgenochtend is jouw begrafenis. De mannen zullen je vroeg meenemen en begraven, ze zullen direct terugkomen. Daarna volgen de vrouwen, pas in de namiddag, na het heetste moment van de dag. Ik wist dat al, niemand hoefde me dat uit te leggen, maar het idee dat ik er niet bij zal zijn wanneer je de grond in gaat, kan ik niet loslaten. Het zou zijn alsof je de mijne niet bent, niet mijn lijk, niet mijn overledene. En ik ben nog wel de laatste die jij hebt gezien. Cultuur en traditie hadden zich als olievlekken in mij verspreid. Hoe kan ik me anders zo raar voelen over iets eenvoudigs als bij je begrafenis willen zijn? Ik neem een flinke slok water. Nee. Ze zal me begrijpen en ik ga rechtop zitten. ’Tante.’ ‘Ja?’ Ze buigt zich over me, pakt me bij mijn bovenarmen, alsof ik haar zal zeggen dat ik een hartaanval krijg. ‘Kind, zeg me, wat heb je nodig?’ Ik knipper het ongemak weg. ’Ik wil morgenochtend gaan,’ zeg ik zo beheerst als ik maar kan. Ze begint mijn haar uit mijn gezicht te strijken, net te ruw en te lang tot haar hand op mijn gezicht blijft liggen. ‘Kan je dat aan?’ Ik weet waar ze op doelt en staar naar de witte muur voor ons. Misschien kan die antwoord geven. ‘Moed, moed, houd moed,’ zegt ze. Dat stamelde ze al eerder in zichzelf, maar nu zegt ze het tegen mij. Ze begint weer hard mijn haar naar achter te strijken. Op het ritme van haar aaien, trek ik mijn ogen dicht en duw ik mijn hoofd tegen haar hand. Ik houd mijn nek stijf en probeer mijn hoofd op dezelfde plek te houden Het liefste had ik me verscholen in deze kamer, maar ik voel mijn blaas drukken. Ik sta op en leg een hand op mijn buik, kijk naar de gang. Tante ziet het en haakt haar mollige arm in de mijne, trekt mij de donkere gang in richting de badkamer. Ik leg mijn hand op de klink. Oma’s slaapkamer is gevuld met mensen. Het schemerlicht verzacht hun trekken. Ik heb nog niemand echt gedag gezegd. ‘Iedereen blijft hier vannacht bidden.’ Tante kijkt me aan en vouwt wat ontsnapte haren weer terug in haar hoofddoek. De vrouwen zitten schouder aan schouder, heup aan heup, op matrassen, sommigen met bidkralen in hun hand. Oma ook. Ze kijkt me met lieve ogen aan, maar blijft stil, nee, haar lippen bewegen geluidloos, gebeden prevelend. Hier is het kalm, uitnodigend, bijna gezellig. Weet je nog hoe we vroeger kussens uit elke kamer in huis verzamelden, op een stapel gooiden en daar vol overgave snoekduiken op maakten, tot we op waren? Dan lieten we ons een laatste keer neervallen in die stapel vol zachtheid. Dat wil ik nu. Me laten vallen, geklemd worden door hun heupen en schouders en hun ademhaling voelen. Mijn blik valt op je kist. De matrassen, de vrouwen, de warmte en bijna- gezelligheid verdwijnen in één keer. Een stroomstoot schiet door mij heen en mijn handen omklemmen de klink. Ik val niet om. Onwillekeurig stotter ik woorden of geluiden. Badkamer, zeg ik. Badkamer. Tante duwt mijn hand op de deurklink naar beneden. Kort daarop zit ik in de badkamer met de deur op slot, tante wachtend voor de deur. Voor het eerst ben ik alleen. Vanaf de wc zie ik dat het doek van de badkamerspiegel is gegleden. Hij ligt half in de wasbak, half over de kraan. Ik trek door en pak het zwarte, lichte doek op, zoekend naar een plek waar ik hem kan klemmen. Ik vang mijn reflectie op. Een paar dierenogen kijken me aan. Hertenogen, die verlamd terugstaren. Een hert dat wilt vluchten. Getik op de deur. ‘Meisje, alles oké?’ Ik schrik op en stamel iets terug. Snel pak ik het doek bij de puntjes en klem hem tussen de muur en de spiegel. Stevig en met zekerheid dat ik dit gezicht niet hoef te zien. Ik draai de kraan open. Het koude water stroomt hard en ik boen de beelden, van mijn reflectie, van het jonge, ruwe hout van jouw kist weg, en spoel het stof van mijn gezicht af. Ik open de deur. Niet kijken – niet richting oma’s slaapkamer kijken en loop vlug de hoek om. Tante loopt achter me aan en zet me bibberig op bed neer. Mijn handen klemmen zich om de lakens. ‘Waarom laat je het niet aan hen over, meisje? Ze zullen hem in alle rust begraven. Daarna kunnen we hem bezoeken en kun je schreeuwen en huilen wat je wilt. Je hebt het al zwaar genoeg.’ Dit is wie ze zijn, hoe ze zijn. Het zijn niet de mensen met wie ik grootgebracht ben, maar het zijn de mensen naar wie ik nu terugkom. Juist nu alles in elkaar is gestort. Ze gaat zitten op het bed en klemt haar arm om mijn middel. Ik zeg geen ja en geen nee, maar probeer haar glimlachend aan te kijken. Ik voel mijn mondhoeken onophoudelijk trillen. Rond haar ogen is de kohl uitgelopen. Deze hele situatie is al veel te veel tegen de natuurlijke orde in. Zachtjes trekt ze me naar haar toe. Ik doe gewoon even mijn ogen dicht. Gewoon even niets, behalve die flinke borsten, waartegen ze ons zo vaak als kind heeft aangehouden. Gewoon alsof er niets bestaat. Gewoon even geen begrafenis. Ik val in een droom waar je kist niet bestaat. Het eerste ochtendlicht straalt naar binnen. Iemand heeft de airco uitgedaan en de luiken opengedaan in de nacht. De lichtstralen breken door de azuurblauwe gekrulde tralies heen. Ze geven leven aan de verwassen zonnebloemen op mijn laken. De wake is voorbij. Het is niet dat je moet gaan, niet van mij, maar ze moeten je meenemen. Ik probeer te volgen, iedereen lijkt te weten wat er moet gebeuren. Op de bovenste tree van de trappen naar de patio, vlak bij de voordeur, sta ik geklemd tussen oma en tante in, mijn handen strak gevlochten in elkaar. In mijn ooghoek zie ik de dichte kamerdeur van oma. Het witte busje staat op dezelfde plek als gisteren, een dof gebonk klinkt in mijn hoofd. Overal staan mensen. Ze zijn van ver gekomen, van bergen, van dorpjes, van steden verderop en ze ruiken naar slaap. Naar het gebrek aan slaap van de wake waarin ze niet wakker konden blijven, en naar de slaap die onderbroken is om zo vroeg mogelijk te vertrekken. Ik zie de mannen in beweging komen. Oud en jong, verre neven die nog niet tegen mij durven te praten, dichtbije neven die hadden gewacht op jou, niet op mij. Neven die zich voorzichtig om mij heen bewegen. Van de voordeur, over de patio, de trap af, door de voortuin naar het hek, tot aan het witte busje is een pad uitgekerfd, mensen staan naast elkaar. Hun haar, hun ogen, hun ruggen, op zoveel manieren lijken ze op jou, maar ze zijn jou niet. Ze wrijven niet met hun hand over hun hoofd zoals jij dat doet. Ze steken niet hun handen in hun zakken, ze roken niet, zelfs niet in deze zenuwachtige toestand. Ze hebben niet die ogen die mij kennen, echt kennen. Ogen die kunnen voorspellen wat ik zal doen of zeggen. Ze verstillen. Oma’s kamerdeur gaat open en het eerste dat ik zie, is het gewicht. Niet slechts het gewicht van het hout. Nee, jouw gewicht dat zichtbaar op hun schouders steunt. Hun schouders, die dichter bij jou komen dan ik durf. Zij durven en ik niet. De mannen schuifelen met jou naar buiten, als een scène op toneel. Over de patio klinkt het hoge gejuju. Voor het eerst sinds ik er ben, wordt de stilte en het gefluister doorbroken. Die hoge schelle tonen galmen in mijn oren, trillen door in mijn borstkas, en echoën door in mijn buik. Plots hoor ik iemand door het toneelstuk heen gillen. Je kist komt dichterbij. Tante loopt tegen me in. Maar het is míjn stem die gilt. Ik duw tegen háár aan. Het is geen toneel, begrijp ik ineens. Ik begin harder te duwen. Mijn arm strekt zich naar jou uit. Bijna breek ik door tante heen. Bijna raak ik je aan. Opnieuw een luidere golf gejuju, alsof ik boven water ben gekomen. Het kolkt door mijn lijf naar beneden. Mijn knieën begeven het. Mijn benen lijken niet te weten wat lopen is. Waarom heb ik geslapen, ik had toch bij de wake moeten zijn? Waarom dacht ik dat ik je vanochtend weer zou zien, dat je gewoon in een andere kamer lag en daar zou ontwaken? Van verschillende kanten word ik omhelsd. Ik kan nog met één oog, tussen de armen en nekken door, zien dat je kist in het witte busje wordt geschoven. Je rijdt uit beeld. Ze laten me zakken. Terwijl ik zit op de patio, staar ik een tijd naar de lege straat voor me. Daarna naar de opengelaten deur van oma’s kamer achter me. Ik denk aan hoe ze jouw lijf in de koude ochtendgrond leggen. Dat ze op het laatste moment de lijkwade van je gezicht openslaan. Dat ze je gezicht zien, en bidden, gelovigen en ongelovigen, want wat kan je anders doen bij zo’n aangezicht? Ik stel me voor dat ik er ben. Maar ik kan je gezicht niet zien, er is een mist tussen ons ontstaan, een waar ik niet doorheen kan kijken, zelfs niet in gedachten. Het is te laat om alsnog te gaan, zeg ik tegen mezelf. Ik heb mijn rol teruggeven. De mannen zijn terug. Ik ben boos en ontwijk elke blik. Ze hebben me niet laten gaan, zeg ik. Ze hebben je weggerukt, zeg ik. Tijdens het grote diner in de tuin, dat voor jou die avond wordt gehouden, kijk ik om me heen. Zij wel. Zij, zelfs mensen die je al jaren niet had gezien, kwamen dichtbij, raakten je aan, zij zagen je in je laatste vorm. Zij hebben hun plicht gedaan tot het eind bij je te blijven, maar ík was het toch, die je als laatste hebt gezien, ík was het toch die je als laatste hebt gesproken? Kom wat eten, zeggen ze. Maar ik zet een stoel aan de andere kant van de patio, onder de boom. Je komt ooit terug, zeg ik. Als ik maar doe wat ik doe, mijn tijd vul, dan zal ik op een dag mijn ogen openen. Dan zal blijken dat dit allemaal toch een droom, een toneelstuk is. Dan zal ik je vertellen wat je hebt gemist. |
Literatuurprijs
De jaarlijkse El Hizjra Literatuurprijs is een uniek initiatief dat elders in Europa navolging heeft gekregen. Pers, publiek, uitgevers en beleidsmakers beschouwen het als een prestigieuze prijs die garant staat voor de ontdekking van jong schrijftalent met een bi-culturele achtergrond. Een podiumplaats vormt regelmatig de springplank naar een literaire loopbaan. Succesvolle voorbeelden zijn Abdelkader Benali, Lamia Makaddam, Mohammed Benzakour, Said El Haji en Mounir Samuel. El Hizjra heeft als missie een inspirerende en uitnodigende ontmoetingsplek te zijn waar Nederlanders met diverse achtergronden een gezamenlijke belangstelling delen voor literatuur en kunst uit de Arabische regio. Kenmerkend is het oog om de schoonheid hiervan te benadrukken. El Hizjra biedt ook jong en kleurrijk literair talent een podium en faciliteert inspirerende schrijfworkshops en literair-culturele evenementen. Dit speelt een grote rol binnen de maatschappelijke doelstelling: bijdragen aan een inclusieve samenleving, waar ruimte is voor alle burgers en waarin participatie meer dan vanzelfsprekend is. Wij kijken uit naar je inzending! Team El Hizjra.

