Longlist poëzie

Lieke Den BoefThuis
Marte Harmsen van der BeekEen dag met mijn moeder
Rand HelawiVermist
Haytham MahfoudhiHULP?
Roger Mehra[Zonder titel]
Manar ShalhoubEen stad die op mij lijkt en ik op haar
Timor Al-DardiryHarmartia
Jessica Talaa[Zonder titel]
Ilke WintraeckenHoren, zien, zwijgen…
Cara PeetersMijn tweede begin
Lina Al-HassanyOnbewust bekwaam

Longlist proza

Makki AimarHet boodschappenlijstje
Fouad AssaTussen vagevuur en dageraad
Dylan Blommaert“Je weet het al”
Yel KhattabiOnder de Huid van het Huis
Ingrid StrobbeWij, een werk
Manar ShalhoubMijn Vader
Noura HarrathHet Waken

Onderstaand de inzendingen van de kandidaten van 2025:

Lieke Den Boef
Thuis
Ik wil naar huis.
Naar de plek waar ik kan zitten zonder zorgen,
kan rusten.
De plek waar ik kan voelen
en de gevoelens toe kan laten.
Naar de zogenaamde muren, die me zouden moeten beschermen,
met een plafond die de storm niet op mij laat dalen.
Ik had een thuis,
met wie ik kon zitten zonder zorgen,
kon rusten.
Die me liet voelen
en mij de ruimte gaf om mijn gevoelens te laten bij een gevoel.
Met haar armen om mij heen, die me beschermde
en haar woorden, die de storm in mijn hoofd tot liggen deed doen.
Ik had een thuis,
totdat deze helemaal instortte
en ik wist dat ik beter verdiende.
Maar toch,
overal waar ik heen ga,
overal waar ik kom,
zoekt iets in mij naar dit gevoel van thuis
en kom ik steeds terug bij deze ruïne.
Marte Harmsen van der Beek
Een dag met mijn moeder
Een windvlaag,
Knisperende lucht en een zacht gekrijs van vogels.
Wolken gevormd door fabrieken, terwijl ik de laatste historische boten voorbij zie
varen.
Een groot schip, gemaakt van delicaat hout en katoenen zeilen, touwen decennia
geleden gespannen en een stuurwiel voor mensenkracht gemaakt.
Iets zo delicaat als oud.
Zo’n sterk mechanisme nog steeds in werking.
Op weg naar een eindeloze horizon.
Ontvangende golven wachten op het schip.
Ze beginnen bij tachtig centimeter, zoals mij is verteld.
Die tachtig centimeter golven hebben zo’n effect, dat het sterke oude
Het sterke oude mechanisme wankelt en valt.
Zo’n klein ding
Heeft de kracht om de oudste cirkel te vernietigen.
Ik keer mijn rug tot de golven,
En kijk hoe de zon ondergaat.
Terwijl de pijn in mijn knie steekt, rust ik.
Om voor de laatste keer naar het luide gekrijs van een hongerige meeuw te luisteren.
Rand Helawi
Vermist
ze zeggen dat hij brood ging halen
zijn vrouw riep nog:
koop ook wat suiker
dat was de laatste zin
sindsdien lieten ze de deur
altijd op een kier
zijn naam werd slechts geroepen
tijdens smeekbeden ’s nachts
wanneer zijn vrouw met God
een afspraak had
ze wist niet of ze moest blijven wachten
of in stilte de naam
van weduwe moest dragen
de suikerpot raakte langzaam leeg
maar niets is meer zo zoet
als voordien
Haytham Mahfoudhi
HULP?
Ik wil geen hulp,
Wil wel varen, rennen, struikelen tot het lukt.
Verwerp geen emoties puur omwille van geluk.
Jouw lach trekt gevlucht aan mijn tranen, ik werk het wel tegen maar toch zoek ik die
zon terug.
Regen op het asfalt dat ik overbrug.
De rivier heeft geen gedaante, maar ze herkennen de inwoners van mijn ogen
vliegensvlug,
In vogelvlucht navigeren door tronen en stormen, dus verwondering raakt me niet nu
het gemakkelijk lukt.
Ik wil niet vragen achter hulp.
Zie het leven niet als spel, maar iedereen speelt hier wel zijn stuk.
Bevraag mezelf, maar als ik moet leiden, zelfs inleiden, het leed begeleiden, dan deins
ik niet terug.
Het is niet dat ik constant juist ben,
Sta verder dan ik wil van mezelf begrijpen, want tijdens het opgroeien groeiden enkel
anderen op mijn rug.
Heb een kind dat niet bleiten kan,
Riep altijd al “fuck” onder de druk bezwijken,
En vooral toen ik de verkeerde afslag nam.
De inslagen op mijn zijn werd ik enkel beter van.
Gewoonwording van de slagen, opvang voor gewaar, intoxicaties en gebroken relaties,
Terwijl het ook doorwoog op mijn mentale dat ik wist: je kan nog beter behalen.
Binnen en aanhalen,
Bezig blijven en nog verdwalen.
Onwetend en nog vertrouwen,
Kracht hebben en steeds niks bepalen,
Geen wonder dat ik veel vragen had.
Ik gooi een klank naar het verleden en behoud nu focus op mijn pad,
Heb het genoeg ontweken en verzacht in mijn wijk tot aan de rand,
Blij als ik niemand tegenkom, want hier loopt men niet zonder reden een blokje rond.
Baden in stralen van een gedoofde zon,
Terwijl de duistere kant van de maan steeds dichter komt.
Patronen van een doorweekte grond,
Aarde en hemel zijn niet enkel begrippen meer sinds enkelen daar hangen en daardoor
niet rondhangen met ons.
Liefde draag ik niet enkel op mijn mouw, ik draag het tot op de bot.
Complexen waar ik op bots,
Maar een uitzondering leeft afgezonderd of niet soms?
Geen zorg,
heeft ons gemist.
De gedragingen waren nogal zonderling,
En we hoeven geen onderonsjes als je steeds niks van ons verhaal afwist.
Kronkel, kronkel, kronkeling,
Hoef geen hulp zolang de stralen van onze zon mij mist.
We worden met zen allen een zak met botten,
Daarmee dat de meerderheid calcium in die hoedanigheid belangrijk vindt.
Grootse dromen, maar toch blijf je statisch en het is geen verklaring dat je van niks
afwist.
Processen zijn aan elk bestaan verplicht,
Al zie je ons zitten, speelt het alsnog van binnenin.
En ik dans niet graag van de ene groep de ander in,
In feite mengen we niet graag tenzij ik op mijn mat of met mezelf zit.
Jongleer met cyclussen, voel me een vakbekwame alchemist.
Een circadiaans ritme heb ik al even niet nodig,
Want ik eet nu goed en beweeg verder als Obelix.
Tel geen dagen meer, maar we vangen zonnestralen die ik graag wil houden,
Mijn huis meebouwen, dus plaats die obelisk daar waar de rest ligt.
Ik eis geheel het slagveld op,
Geen chloorethyl,
Mijnen voor de mineralen van de ziel.
Heb bars genoeg, ze zijn destructief,
Geen alcoholieker, nog een asiel.
Toch houd ik het binnen zodat geen één het ziet.
Wat ik deel is meestal proactief,
Demonen huichelen blijvend in het geniep.
Heb oren voor gehoor en ik laat het functioneren als satelliet.
Zo begin ik steeds meer te begrijpen wat ze bedoelen met de menselijk machine.
Enkel oneerbiedig als je om te beginnen eer niet ziet.
Misschien moet ik er toch voor openstaan, want hulp deert me niet meer.
En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee.
Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt,
Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal
vandaar wordt gespeeld.
En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee.
Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt,
Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal
vandaar wordt gespeeld.
En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee.
Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt,
Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal
vandaar wordt gespeeld.
En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee.
Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt,
Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal
vandaar wordt gespeeld.
En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee.
Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt,
Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal
vandaar wordt gespeeld.
En als ik hulp wil aanbieden, geraak ik niet bij gedachte twee.
Ze zeiden je moet tweemaal nadenken voor je spreekt,
Toch schieten we meteen in actie als de zorg aan de andere kant rondhangt en de bal
vandaar wordt gespeeld.
Meer bekwaam dan een therapeut, hier proef je de energieën en zie je de geuren van
hemelpoorten.
Woorden die achter me werden gesproken, ja die H8M is een gestoorde,
Maar het was altijd al de coherentie van pijn, wil en hoop waarmee ik de boel
verstoorde.
Nu verschijnt de liefde in al zijn niveaus, zodat mijn emmer stopt met overlopen.
Binnenhouden, niks gaat hier nog verloochend op stap.
Het lukt zelfs niet meer om mezelf te verdoven,
Maar ben ondertussen gestopt met het leven te zien als een zeer genuanceerde grap.
Wees en er zal zijn,
Dat gebeurt enkel stap per stap,
In het moment, en ik behoed niemand meer voor de dam,
Regulering van mijn emoties is wat ik altijd al nodig had.
Maar wel
Pijnlijk hoe ik op die kunde kwam
Dus enkel God weet hoe het zit met mijn meesterschap.
Nooit een slachtoffer geweest, dat was een keuze die ik van vroeg af had,
Maar laten we ook niet verdwalen in de details.
De boom zien en het appreciëren, terwijl ik van bovenaf uitkijk op het bos,
Al wel niet tegelijk, die goeie synchronisatie rondom mijn bestaan die me blijvend
verwelkomt.
Mi casa su casa,
Altijd welkom.
We nemen de trappen omhoog als we draaien in het rond.
Ik doe meestal niet aan refreinen, en moest ik het wel doen, zou jij misschien
meezingen op deze hartstocht.
Zo van pad door het bos 
Waar ik moet oppassen 
Want
Het vuur dat ik breng is niet meer hetzelfde sinds het ontploft.
Ze houden de clichés voor zichzelf
Want mijn antwoord is zelden in behandeling als ik ermee doorkom.
Hoef geen hulp omdat ik er vanbinnen mee omga,
Draag zelf genoeg raad met me mee sinds ik lang genoeg op mijn eentje het leven heb
doorstaan.
Elhamdoulilaah,
3alaa,
Koli,
7aal,
En ik geef het dan uit handen,
Jawel, ik laat het parasitaire gewoonweg gaan.
Mijn houvast is meer dan bekwaam.
De leeuw schrijft misschien geen teksten, maar deze adelaar ziet dat hij zelfs de jager
met zijn roep raakt.
Ik heb pijn, ben in gevaar, voel me verliefd al tegelijk met de haat.
Dus wat is jouw proberen waard?
Overstijg de tussenfases tot de hand van de dood mij raakt.
En nu de Eindstand?
Enkel God bepaalt.
Ik droom, bid en doe,
En de rest volgt in rijen voor het in lijn komt staan.
Roger Mehra
[Zonder titel]
De mens gevormd
Door haar omgeving
Als een dubbelzinnige
Duif met het verwarde gezicht
Op de grens tussen Goed en het
Broeierige, rode Kwaad en vervolgens bevangen is
met het inhumane, zwevend door de mistige
Donkere lucht op woensdagnacht.
Wat zal ’k doen? Bij geboorte zweef
’k om,mijn welwillende ouders in een ketting met
eindeloze schakels. Ik zat in de ketting met m’n
vrienden. Wie ben ’k? Verslagen door onwetendheid
Met krachtige inslagen omgeven door onhoop. De
ketting verroest, en het daglicht glinstert schoon.
Soms versneeuwd, soms beregend en meestal droog.
De mens is een slinger, niet meer, niet minder op een
broeierige zomernacht op het pad naar het
onbereikbare. We vallen, doch langzaam staan we op.
Verbleekt door overgave zijn we onwetend. Wie ben jij?
Bij ouderdom vastgeketend aan de schakels van jouw
kinderen, omhoog langs een berg.
De mens is onmenselijk.
Manar Shalhoub
Een stad die op mij lijkt en ik op haar
Met een paar Nederlandse woorden die
ik zelf heb geleerd,
loop ik tussen de veilige mensen.
Ik let erop zacht te stappen,
zodat ik hen niet laat schrikken.
En wanneer mijn ogen de ogen van
iemand ontmoeten,
glimlach ik meteen,
en groet met een licht woord,
voordat hij de oorlog opmerkt
die op het punt staat uit mijn mond naar
hem te springen.
Ah, hoe mooi is het, wanneer een mens
gewend raakt aan glimlach en
vriendelijkheid,
na een leven lang van woede en angst te
hebben geleden.
Met een paar Nederlandse woorden die
ik zelf heb geleerd,
ga ik elke dag naar het Vondelpark.
Ik draag stukken muziek van Chopin en
Perlman met me mee,
en luister er alleen naar tussen de hoge
bomen.
Ik verdwaal in haar paden,
ik ren over het natte gras van haar open
plekken.
Ik word een hert, of een gans, of een
vlieger… ik weet het niet.
Maar ik voel me licht en gelukkig,
omdat niemand mij kan vinden.
In Amsterdam regent het:
haar regen is waanzinnig, haar zon
verzengend,
een stad die op mij lijkt en ik op haar.
We spuwen samen verdriet uit onder de
winter,
mijn tranen stromen,
haar vuil stroomt mee,
en we lachen onder de zon
tot het leven dieper in ons doordringt.
In Amsterdam reikt een verborgen hand
uit de hemel naar mij,
telkens als ik probeer mijn verdriet alleen
te slikken
Het regent om mij te wassen,
zodat er op mijn lichaam geen tranen,
geen teleurstellingen,
geen bloed achterblijven.
Het was geen toeval dat het eerste wat
mijn ogen in het Nederlands lazen, was:
“Denk je dat het de hele dag zal
regenen?”
“Ja.”
Ja… ik wil dat het regent totdat alles in
mij
naar de bodem wordt meegesleurd.
Met een paar Nederlandse woorden die
ik zelf heb geleerd,
sta ik op elke brug en herhaal ze,
en pel de pijn van het Arabisch van mijn
huid.
O, zware taal!
Verlaat mij met gemak,
verlaat mij licht en stil, zoals juwelen,
zoals foetussen en munten
die in stilte in het water zinken,
zonder dat iemand zich bekommert om
hun verlies,
of naar hen zoekt,
behalve na lange tijd.
Dit is precies wat ik wil:
dat niemand jou redt
en mij terugbrengt naar jou.
Met een paar Nederlandse woorden…
loop ik altijd op straat op het ritme van
muziek
Niemand kent mij,
niemand roept mijn naam,
totdat ik hem bijna vergeet.
Ik zal lopen,
en altijd de vislijnen volgen
die in de grachten verdwijnen,
om te zien hoe sommigen stukken ijzer
omhoog halen,
of vissen,
of een hand, een oog, een mond,
gezichten, hout…
Maar ik zal altijd naar een gezicht
zoeken,
waarnaar ik van ver kan zwaaien,
dat mij begroet met een licht woord.
Timor Al-Dardiry
Harmartia
Zo gaat het nu eenmaal. Een kind waant zich veilig,
Dan
een zwiep, de striemen van een riem
een hand die daar niet hoort, een
man
die papa heet.
Het is gewoonweg zo. Een kind houdt van ijsjes,
Tot
een piep zich vastniet aan het oor:
“zeg, je zou ook wat minder”, door een
Vrouw
die mama blijft.
Geen vragen stellen. Het kind komt tot inzicht
En
smeedt thans een zachte rebellie:
“ik bén zo niet, laat straks zien
hoe het anders kan”
maakt dan
al falend, al herhalend,
weer krassen, minder diep.
Jessica Talaa
[Zonder titel]
Sterrenreis
Gitzwarte nacht,
heldere sterren,
zo stralend — nimmer gezien.
Een adembenemend gezicht
dat diepgaand inzicht brengt.
Alle wereldse zorgen
vervagen misschien.
Deze sterrenhemel
versterkt ieder gestel.
In gedachten verzonken,
dwars door de kronkels van je hoofd,
ontvouwt zich een weg
vol vertrouwen en moed —
maar soms met een omweg.
De bestemming raakt je ziel,
verdooft je brein in stille rust.
De sterren zijn er altijd,
eeuwig stabiel,
wakend over stevige
samenhorigheid.
Neem de sterren mee op je reis,
voel hun inspiratie,
creëer je paradijs.
Wees bewust
van je eigen evaluatie.
Ilke Wintraecken
Horen, zien, zwijgen…
Het is druk in de gangen
In de kamers heerlijk stil
Zweet op mijn voorhoofd
Collega´s die zijn koud en kil
Niet tegen mij
ik lig goed in de groep
Wel tegen de bewoners
Moet dat weer dat geroep?
Horen, zien, zwijgen
Wil je niet opstaan?
Spijtig ik kan nu niet weggaan
Gordijnen open
zonlicht binnen
Zo jouw dag kan nu ook beginnen!
Horen, zien, zwijgen
Jij bent klaar
Je buur moet in bad
Jij kan gaan eten
Hij is het zat
had toch graag een ander hemd aan gedaan
Moeten je collega´s hier ook bij blijven staan?
Horen, zien, zwijgen
Haren kammen maar mijn bril zijn ze vergeten
Ze hebben me niet gehoord
Zo kan ik toch niet eten?
Zo kan het toch niet voort?
Horen, zien, zwijgen’
Alweer veel gepraat en luid gelach op de gang
Stilletjes huilen en mijn bed, ik ben bang
Kom snel rechtstaan
en een propere pamper aan!
Horen, zien, zwijgen
Ik wil niet gaan slapen, het is echt nog veel te vroeg
Maar toch leg je me in mijn bed met mijn sokken die ik al meer dan twee dagen droeg
Horen, zien, zwijgen
Heeft me vier jaar lang in z’n greep en lossen kon ik niet
Dit keer tussen liefde voor de mensen en een groep van roddel, achterklap en op ’t
laatste zelfs verdriet
Ook tegen de mensen vol van venijn
Enkel denkend aan zichzelf de ander voelde zich klein
Horen, zien…
Cara Peeters
Mijn tweede begin
Ik staar voor me uit.
Die éne handtekening.
Ze heeft mijn leven veranderd.
Ze is de reden waarom ik fluit.
Maar ’t was echt niet simpel.
Ontwaken in een vluchtige wereld.
Opeens was ik 40 …
Daar kwam mijn eerste, diepe rimpel.
Een swipe. Een like. ’t Nieuwe normaal !
‘k Zag laatst mijn buurman op Tinder.
Hij schreef: “ 1m70 en mijn lievelingsgerecht is tomaat – garnaal ! “
Toch maar wat verder neuzen.
Ik meet namelijk 1m82.
Volgens mijn vader een flinke eter.
En dus eerder geschikt voor reuzen.
Mijn moeder … zij zegt vaak:
“ Genoeg vissen in de zee ! “
Mijn dochter proest het uit en antwoordt:
“ Maar die kabeljauw heeft haar humor niet mee ! “
Dus blijf ik nog maar even op de dool.
’t Voelt een beetje als voetbal.
Eerst rennen, dan weer rust.
En met wat geluk … toch nog eens een goal ?
Lina Al-Hassany
Onbewust bekwaam
Onbekwaam in alle talen
Verdien het niet te schrijven
met zo’n beperkt vocabulaire
Ken niet genoeg woorden –
niet in het Nederlands, in het Engels, in het Arabisch
Ben een analfabeet
Stotter
Steel uitspraken door een ander eerst te laten spreken
Mix hooggemiddeld Nederlands met straattaal
Onderscheid die niet van dat,
het niet van de
Het kostte mij jaren om
misschien goed te spellen
Check het altijd nog even na
Papa, jij,
leerde mij nog grof straattaal in het Arabisch
Dacht misschien
daardoor sterker te klinken
Maar sta zwakker,
omdat anderen versteld staan van mijn ABN
Mijn Irakese dialect klinkt net zo grof
als andermans onterechte gedachte van jouw Nederlands
Ik geef nieuwe betekenissen aan
jouw taal
Speel met klanken
Verander de uitspraak
Maak zo een schimspel
aan nieuwe woorden
Vis sámach سمچ
sháms Zon شمس
Papa! Kijk! شوف
Kijk! شوف
Ik voel de vis op mijn gezicht
Wasmachine ghasāla غسالة
risāla Brief رسالة
Schrijf je steeds duizenden wasmachines
Voel je ziel altijd nog dichtbij blazen
Adem ná-fas          نَفَس
nafs Ziel نَفْس
Kom woorden te kort in het Nederlands
na’eeman als ik klaar ben met douchen نعيماً
Alllaaah bij het krijgen van een cadeau الله!
Ik droom jou te bedanken met honderd bloemen بمئة وردة
Ik wil zelf naar een bloem vernoemd worden إنت وردة
Ik wil net zo een groot hart als jouwe hebben لبه كبير
Ik wil dat jouw licht mijn oog vervult نور عيني
Ik wil dat het goed gaat, niets bijzonders شكو ماكو؟
Ik droom van een rijke Nederlandse woordenschat
om mee te schrijven,
maar droom toch liever
van een mond vol vloeiende Arabische klanken
Ik wil jouw taal,
letters,
kunnen volgen,
Ik wil golfbewegingen maken die nog sierlijker zijn dan
m van mai en w van water ماي
Ik wil dat jouw bloed in mijn aders mee stroomt met de Tigris en Eufraat دجلة الفرات
Ik wil gevoed worden door jouw broden أبو الخبز
Ik wil je horen mopperen in jouw dishdāsha دشداشة
De geur ruiken van gedroogde limoenen نومي بصرة
Word eens wakker!
Blaas je laatste ziel uit
Voel jouw adem
Voel de stralen van de vis
Ik wil weer zon eten
Makki Aimar
Het boodschappenlijstje
Op een regenachtige julimorgen stap ik zonder reden een onbekende tweedehands
boekenwinkel binnen. Alsof iets me zachtjes duwt. Het ruikt er naar oud papier en
koffie. De afdelingen zijn netjes gecategoriseerd, behalve één: een plank zonder titel
schuin naast de kassa. Ik pak er een willekeurig boek uit, met een groene,
verrimpelde kaft. Bij het openslaan valt er een vergeeld papiertje uit. Het dwarrelt
aarzelend naar de vloer, als een helikopterzaadje dat traag rondspint.
Melk. Bananen. Koffie. Tandpasta.
Pas na een paar seconden dringt het tot me door: dat zijn precies de vier dingen die
ik vanochtend gekocht heb. Mijn vingers klemmen zich om het papiertje. Om me
heen zie ik niemand – geen kassier, geen klanten. Ik hoor alleen het gerinkel van een
telefoon die onbeantwoord blijft. Het boek leg ik netjes terug en prop het papiertje in
mijn jaszak. Het voelt alsof ik een snoepje steel. Een snoepje, wie geeft erom?
Met de geur van koffie nog in mijn neus loop ik direct door naar mijn vaste
koffietentje. Terwijl ik in de rij sta hoor ik een stel ruizen over hun kat.
“Ouki blijft binnen!” roept de vrouw. “Hij is een binnenkat!”
“Binnenkat?” Schreeuwt de man terug. “Hij moet leven. Buiten, met andere katten.
De wereld zien!”
Twee zaken vallen me op. De vrouw heeft een roze trui en een blauwe broek aan,
terwijl de man een roze broek en een blauwe trui aan heeft. Alsof ze ’s ochtends per
ongeluk elkaars kleding uit de wasmand hebben gepakt en toen dachten: laten we het
zo laten. Het tweede wat me opvalt is de naam Ouki. Zo heet de denkbeeldige kat die
ik vroeger heb bedacht. Vroeger. Toen ik meer denkbeeldige vriendjes en huisdieren
had. Mijn ouders spoorden me aan echte vrienden te zoeken, maar ik vond het wel
prima met Ouki, Pouki en Louki. Vooral omdat ze voorspelbaar waren. Echte
vrienden zijn dat niet. Ze zeggen te komen en komen niet, of ze zeggen niets maar
staan opeens voor je deur. Misschien was dat het: voorspelbaarheid voelde veiliger
dan mensen. Met voorspelbaarheid weet je wat er komen gaat, ben je voorbereid.
Bij het afrekenen voor mijn koffie en broodje zegt de kassière: “Veertien-
negenentwintig.” Ik verslik me in mijn koffie, 1429 is mijn pincode.
Ik doe alsof ik haar niet gehoord heb. Ze herhaalt: veertien-negenentwintig. Ik zoek
iets in haar blik: niets, alleen een glimlach voor de volgende klant. Wanneer ik mijn
pincode invoer zet ik mijn hand ervoor, zodat niemand kan zien wat ik intoets.
Buiten voel ik de zon schijnen maar tegelijk ook de regen op mijn huid. Zomerregen.
Ik zal er nooit aan wennen. Terwijl ik verder loop en nadenk over deze vreemde
ochtend waait er een flyer tegen mijn gezicht.
“BESTAAT TOEVAL?” Staat er met koeienletters op.
Ik kijk snel om me heen. De wind ruist. De straat is stil. Niemand te bekennen.
**
Thuis ga ik zitten in mijn favoriete stoel. Er zit een kuil in die mijn vorm heeft
aangenomen. Voorspelbaar. Vertrouwd. De kuil in mijn stoel kent mij als geen ander.
De geur van de verse koffie op het keukentafeltje naast me vult de kamer. De flyer ligt
ernaast. Verkreukeld, nat. Daar weer naast het vergeelde boodschappenlijstje dat uit
het groene boek viel, en het pinbonnetje van de koffiezaak. Terwijl ik naar de drie
papieren kijk wrijf ik over mijn hoofd. Is het puur toeval, of is er iets anders aan de
hand?
Dit moet ik testen.
Uit mijn zak haal ik een muntje tevoorschijn.
“Kop,” fluister ik.
De munt draait, stuitert op de grond: kop.
Nog een keer.
“Munt.”
En ja hoor: munt.
En zo gaat het door. Twaalf keer. Twaalf keer goed.
Twaalf munten op de grond. Zes kop, zes munt. Een kille rilling trekt over mijn rug.
Dit is geen geluk meer. Dit is precisie. De precisie van een machine, of een
onzichtbare kracht die de wetten van de statistiek kan buigen.
Ik heb een wandeling nodig om mijn hoofd leeg te maken. Dwalend door de
glimmende straten, zoekend naar iets dat dit gevoel kan doorbreken. Voor ik het
weet sta ik voor een loterijwinkel, met een bordje op het raam: HIER GELUK
BEPROEVEN – Koop nu een lot voor de Nationale Loterij! Ernaast staat een vrouw
met een regenjas, in haar hand een kraslot. Ze krast langzaam, geconcentreerd, alsof
de uitslag kan afhangen van hoe ze het doet. Wanneer ik me wil omdraaien, verder
lopen, blijven mijn voeten staan.
De vrouw kijkt op. Heel even. Onze blikken kruisen elkaar. In haar ogen zie ik niets
bijzonders, geen verbazing, geen vreugde. Ze vouwt het kraslot dubbel, stopt het weg,
en loopt zonder omkijken verder. Mijn blik glijdt langzaam naar het bordje op het
raam:
HIER GELUK BEPROEVEN.
Ik stap naar binnen. Weer dat gevoel van zacht naar binnen geduwd worden.
De man achter de balie kijkt niet op van zijn krant. “Eentje?’ vraagt hij.
Ik knik, voordat ik het zelf in de gaten heb.
Hij schuift me een lot toe, zonder iets te zeggen.
**
In de avond zit ik voor de televisie, met een kop koffie te wachten op de uitslag van de
loterij. Lotnummer 56092, dat moet het worden. Wachtend op de loting kijk ik naar
de reclames op de televisie. Eerst een veel te lang durende reclame over een nieuw
soort tandpasta met bananensmaak, daarna een reclame gefilmd op een boerderij
waarin uitgelegd wordt waarom melk zo gezond is. Mijn vingers tikken in een vals
ritme op de tafel. Wanneer de koeien eindelijk uit beeld zijn is het moment eindelijk
daar. De presentatrice van de loterij heeft een ondeugend lachje op haar gezicht.
Terwijl ze de winnende nummers voorleest wordt haar lachje alleen maar
ondeugender.
Haar rode lippen bewegen traag, als een slecht gesynchroniseerde film:
5-6-0-9-2.
Ik kijk naar mijn lot. Dan weer naar de tv. Dan weer naar het lot. Heb ik echt
gewonnen? Ik spring op, dans door de kamer, druk een klunzige smak op de tv –
recht op haar rode lippen. Haar ondeugende lach nog steeds aanwezig, alsof ze heel
de tijd op de smak zat te wachten.
**
De volgende ochtend sta ik ruim voor openingstijd voor de deur van de loterijwinkel.
Dat ik nat word van de regen neem ik op de koop toe, ik ga straks mijn miljoen
krijgen. Ik kan me geen juli herinneren waarin het zoveel regende als dit jaar. Zodra
de deuren openen, stap ik met een grote glimlach binnen.
“Ik heb gewonnen.” Zeg ik met opgeheven hoofd.
Achter me klinkt een stem.
“Dat kan niet.”
Dat kan niet?
Een man houdt een lot omhoog.
Hetzelfde nummer: 56092.
“Maar ik heb ook gewonnen.” Een vrouw achter in de winkel die ook een lot
omhooghoudt.
De verkoopster kijkt ons aan met open mond. “Dit heb ik nog nooit eerder
meegemaakt.”
Net op dat moment zwaait de deur open. Een man met een lange regenjas en warrig
haar komt binnen, armen vol formulieren die ritselen alsof ze protesteren. Zijn blik is
moe, alsof hij al honderd keer vandaag hetzelfde heeft moeten uitleggen.
“Zijn jullie hier voor lotnummer 56092?” Vraagt hij.
Mijn lotgenoten en ik knikken.
Hij zucht. “Iedereen die een lot heeft gekocht heeft het nummer 56092 gekregen. Er
zit een fout in het systeem. We weten niet hoe het kan. We denken dat het… toeval
is.”
Mijn vuisten ballen zich. Het lot glijdt van mijn handen en valt op de grond terwijl ik
naar buiten loop.
**
De regen voelt zwaarder dan ooit. Doelloos dwaal ik verder, tot ik voor een oude kerk
sta. Daar is een bankje, en ik plof er neer. Ik heb vandaag veel behoefte aan
neerploffen, aan zitten, aan rust. Het maakt me niet uit dat mijn billen er nat van
worden. Ik kijk om me heen – naar boven, naar links, naar rechts – en nog een keer
alle kanten op. De vogels fluiten, de wind ritselt door de bladeren, auto’s glijden
voorbij. Alles lijkt normaal.
Een man in een zwart gewaad loopt voorbij. Typisch kerkelijk. Ik kijk expres de
andere kant op. Geen zin in vrome praat vandaag, maar hij stopt voor mijn gezicht.
“Zit je ergens mee?” vraagt hij met ogen die twinkelen zoals alleen die van
diepreligieuze mensen en kinderen twinkelen.
Ik zucht. “Een beetje.”
Hij knikt alsof hij het al wist. “God luistert altijd. Als je iets kwijt wilt… ik ben
binnen.” Zegt hij terwijl hij aan zijn horloge draait, alsof hij ergens op wacht. Hij zet
zijn hand even op mijn schouder en loopt daarna naar binnen. Ik blijf nog even
zitten, maar mijn wanhoop wint.
Binnen steekt de pastoor een kaarsje aan. Het ruikt er naar was, hout en iets ouds
wat ik niet helemaal kan plaatsen. De stilte voelt zwaar. Een stilte zo aanwezig dat het
geen ruimte overlaat voor mijn gedachten.
“Meneer,” begin ik. “Ik word vandaag achtervolgd door toeval. Het houdt niet op. Ik
weet dat het belachelijk klinkt…”
“Toeval” onderbreekt hij mij, bijna fluisterend, alsof hij het woord niet vertrouwt.
“Een woord dat mensen gebruiken om het lot niet onder ogen te zien.” Hij houdt een
boek met een groene, verrimpelde kaft omhoog en leest voor, zonder inleiding,
zonder verklaring:
“Tussen gebeurtenissen heerst de ongrijpbare stilte.
De mens vult haar met verhalen.
Wat geschreven is, zal gebeuren.
Wat gebeurt, is geschreven.”
Hij kijkt op, alsof hij mijn reactie wil zien.
“Staat dit…. in de bijbel?” vraag ik.
Hij glimlacht zonder te antwoorden. Weer die twinkelende ogen. Vervolgens draait
hij zich om en loopt terug naar het altaar, waar hij het boek zorgvuldig onder een
omgekeerde bloempot schuift, om vervolgens uit mijn zicht te verdwijnen.
Mijn hoofd buigt langzaam omlaag. Slenterend loop ik richting de deur. Buiten is de
lucht grauw en blaast de wind de regen alle kanten op. Ik trek mijn jas dichter om me
heen. Voor de kerkdeur ligt een flyer. Iets dwingt me te bukken en het op te pakken.
“AVONDMIS OM 18:00 – THEMA: GOD LUISTERT ALTIJD”
Ik kijk op mijn horloge.
18:00. Precies.
De kerkklok slaat één keer.
Uit het niets hoor ik een auto met hoge snelheid langs schuren. Wanneer ik naar
binnen kijk zie ik dat de pastoor de auto bestuurt. Ik ren achter de auto aan en gebaar
dat hij moet stoppen, maar hij rijdt door. En dan zie ik het pas. Zijn kenteken:
56092.
Mijn benen trillen. Ik draai me langzaam om naar de kerk, maar de deur is dicht.
En de straat is leeg.
**
In de regen loop ik richting huis, met mijn kin tegen mijn borst, ogen vastgelijmd aan
de stoepstenen. Alsof ik mijn eigen schaduw volg. Met veel moeite til ik mijn hoofd
op, als ik even moet kijken waar ik loop. Maar het liefst hou ik mijn blik naar de
grond gericht. Bij het stoplicht zie ik een man die veel te vaak op de drukknop klikt.
Wanneer het eindelijk groen is, glimlacht hij voldaan. Aan de andere kant van het
zebrapad een vrouw die heel luid staat te bellen en daarbij druk met haar handen
gebaart, wellicht denkt ze dat de persoon aan de andere kant van de lijn haar dan
beter begrijpt. Ze denken het allemaal te kunnen sturen, er invloed op te kunnen
hebben. Zoals ik als kind had met mijn denkbeeldige katten. Maar de waarheid is dat
we nergens invloed op hebben.
Thuis aangekomen zie ik bij mijn voordeur de man met de lange regenjas van de
Nationale Loterij. Zijn haar is warriger dan eerder en zijn protesterende
formulierenstapel lijkt verdubbeld te zijn.
“Meneer, we hebben een loting op naam gedaan en u heeft de tweede prijs
gewonnen.”
Hij geeft me een kaartje waarop staat:
“U HEEFT HET TOEVAL GEWONNEN”
Het karton voelt koud aan. De man draait zich om en verdwijnt in de regenachtige
straat. Achter hem zie ik mensen staan. Minstens twintig, dertig. Allemaal met een
kaartje in hun hand. Ze staren ernaar.
Binnen laat ik me vallen op mijn favoriete stoel. De kuil voelt anders. Ik schuif heen
en weer, zoekend naar de oude geruststelling. Maar niets geeft comfort. De
koffiemachine piept. Koffie klaar. De geur zou de kamer moeten vullen, maar ik ruik
niets. De drie papieren – het lijstje, de flyer, het bonnetje -leg ik op het
keukentafelblad. Ik schik en herschik ze, op zoek naar een patroon, een vorm die
logisch aanvoelt. Een driehoek. Een rechte lijn. Niets geeft rust, niets geeft een
verklaring. Het zijn maar vodjes papier. Uiteindelijk vouw ik ze tot een prop en wil ik
ze weggooien, maar mijn hand gehoorzaamt niet. Mijn vingers openen zich weer. De
prop ligt in mijn handpalm. Een klein, wit bolletje onbegrip.
De telefoon gaat.
Eén keer.
Twee keer.
Drie keer.
De vierde keer neem ik op.
“Hallo?”
Ademhaling aan de andere kant van de lijn.
Lang en traag, alsof iemand heel dicht tegen de hoorn aan zit.
Dan, een stem.
Mijn stem.
“Heeft u misschien mijn boodschappenlijstje gevonden?”
Fouad Assa 
Tussen vagevuur en dageraad
‘Lasciate ogne spreanza, voi ch’intrate’– Inferno, canto III
De sluimerende ochtendschemering en het koortsachtig fonkelende lantaarnlicht op
het natte wegdek droegen ongetwijfeld bij aan zijn beperkte zicht. Heel even meende
hij een schim over de weg te zien gaan, net toen hij het gaspedaal dieper intrapte om
vaart te maken. Een onverwachte verkramping trok door zijn lijf, die intuïtief
resulteerde in een kort en venijnig rukje aan het stuur. Was het verbeelding of dook de
schim weer het struikgewas in? Stond daar werkelijk iemand of was het een
zwerfhond?
   Een vroege, ietwat natte woensdagochtend in de herfst van 2015. Malik woonde
samen met zijn vriendin en dochtertje in Zuid-Italië. Overstekende zwerfhonden waren
hier geen ongewoon verschijnsel. Het wegdek op die plek was erbarmelijk en
bovendien spekglad. Pas maanden later zou hij leren dat veel van deze wegen,
aangelegd door onderaannemers van de Camorra gebouwd, bewust slecht waren.
Gebruik van inferieure ingrediënten. Asfalt, vermengd met cement en marmer-afval
afkomstig uit hun groeven.
   Het was 06:33 uur. Met zo’n 65 km per uur, zorgde dat korte rukje aan het stuur
ervoor dat zijn Renault Clio RS 200 naar rechts afgleed en de stoep ramde. Deze klap
was het startschot voor de vertraging. Terwijl zijn ontembare Clio’tje tot twee keer toe
als een alligator over haar zij rolde, zweefde hij in haar binnenste over de kop. In
vertraagde beleving flitsten hoogte- en dieptepunten uit zijn hele leven voorbij. Ik weet
niet of ik stijg of val, maar dit moet het zijn: de plek waar je stilvalt om te voelen of je hart
nog klopt.
Het monstertje kwam knarsend tot stilstand, op haar rug, tegen een vangrail aan de
overzijde van de weg. Getemd. Ironisch genoeg was juist het niet dragen van zijn gordel
zijn redding. Had je het ongeluk getimed, van stoeprand tot vangrail, dan was het niet
meer dan drie seconden geweest. De langste seconden van zijn leven. Vanaf zijn eerste
herinnering als kind: de vuurzee, de felle schittering van blauwe en rode zwaailichten,
terwijl hij met zijn moeder en zijn zusje op de achterbank van een politieauto zat omdat
hun woning in de hens stond, tot zijn laatste zojuist: de schim op de weg. Buitengewone
en weggestopte heugenissen kwamen achtereenvolgens in een flikkering voorbij. Hoe
werkt dat in een mensenbrein: je ganse leven aan je voorbij zien flitsen. Hij voelde
helse pijn in zijn linkerheup, scherpe steken in voor- en achterhoofd. Vanuit zijn
haarlijn droop een stroperige bloedstraal langzaam over zijn wenkbrauwen tot in zijn wimpers.
Hij realiseerde zich dat de pijn betekende dat hij nog leefde. Er was niet veel ruimte om
hem heen in het verwrongen blik. Bewegen ging amper in het vacuüm van staal.
Voorzichtig draaide hij zijn hoofd naar achteren: het rechter achterraampje lag eruit.
Een mogelijke uitweg? Rupsen. Kont omhoog, knieën tegen het dak, moeizaam duwend
naar het gat. De dikke mist in zijn hoofd en druk achter zijn ogen deden hem hevig
duizelen.
   Stapvoets hoorde hij een voertuig naderen. Hoop vlamde op. Teleurgesteld hoorde hij
het voertuig langzaam optrekken en wegrijden. Vanuit pure verbazing ontsnapte een
vervloeking. Zijn alertheid vestigde zich achter zijn frons. De herkenbare, penetrante
geur van benzine was goed te ruiken. Het nestelde zich gerieflijk in zijn neusgaten,
kriebelend, alarmerend. Verbeeldde hij zich dit, of waren er nu toch voetstappen
hoorbaar? De geur van benzine werd sterker. Bloed bleef druppelden. Het maakte hem
licht. Hij zweefde op het randje van bewustzijn. Hij zag en voelde nog heel even een
hand die de zijne pakte bij de opening. Hij leefde twee tellen op, zag een figuur
weglopen en verloor daarna het bewustzijn.
   Een verzengende hitte, opkruiend als ijs dat kraakt in zijn laatste adem, beet zich in
zijn onderbenen vast; het moet hem hebben gewekt, hem ontworsteld aan zijn roes, als
ware hij neergezet in Dante’s kring van vurige vorst. Kleverige bloedsmurrie bedekte
zijn gezicht. In combinatie met dikke, gitzwarte rook, maakte het dat hij zich slecht kon
oriënteren. Hij vroeg zich af waar hij was, lag op zijn rug en probeerde op te staan. Zijn
lijf in duigen. Een brandende auto. Zijn eigen auto, besefte hij tot zijn schrik. Met beide
handen drukte hij zijn gepijnigde lijf omhoog, zodat hij rechtop zat. Daarna schoof hij
voorzichtig op zijn kont achteruit over het asfalt. De ochtendschemering week voor de
opkomende zon. Het lukte hem met moeite om op te staan.
   Een groene Vespa stopte. Een jongeman, strak in een mooi donkergrijs pak, wit
overhemd en een prachtige Marinella-stropdas, liep op hem af. ‘Oh Dio, che e’ successo?
Sei okay?’
   Malik knikte, zei dat hij in orde was en wees op het met graffiti bekladde muurtje
langs de weg, maar ging dan toch op het nabije stoeprandje zitten.
   De jongeman pakte zijn mobieltje: ‘Ci serve un ambulancia?’
   Het verkeer zweefde aan Malik voorbij, alsof de wereld gewoon doorging. Een
schoolbus vol met jonge kinderen had hem in zijn bloederige toestand op de stoep zien
zitten. Huiverende gezichten. Zijn benarde gesteldheid was aan hun ontsteltenis af te
lezen in het licht van hun onschuldige blikken. Een bus vol zielen in het voorportaal,
stille getuigen aan de rand van het vagevuur. Tijdens de ochtendles, de lunch en het
avondeten zullen hun woorden struikelen over wat hun ogen die ochtend zagen.
Waarom ben ik bij hem weggelopen? Zou hij nog wel leven? Ik heb hem toch wel gered?
Dit waren de prangende vragen die door zijn hoofd spookten, kort nadat hij Malik uit
de faliekant over de kop gevlogen auto had gesleurd en achtergelaten. Hij voelde zich
als een voortvluchtige op een smalle richel boven een vulkaan, ergens tussen de lava
beneden en een opkomende zon die hij nog niet durfde te zien. Het leek erop dat
niemand hem had gezien. Weglopend onder het nabije viaduct, uit het zicht van ander
verkeer, overdacht hij zijn volgende stappen. Hij was sinds zijn aankomst in Napels
eergisteren op de vlucht en mocht onder geen enkel beding in verband worden
gebracht met dit ongeluk. De autoriteiten zouden hem nooit geloven en bovendien
hadden zij daar ook contacten. Het zou nooit lang duren voordat ze erachter zouden
komen waar hij vastgehouden werd.
   Natuurlijk was dat ongeluk zijn schuld, het kon niet anders. Alles was altijd zijn
schuld. Onwillekeurig was dat zijn eerste gedachte. Het was er ingestampt. Gegraveerd
in de ziel. Voor zover hij het zich kon herinneren is het nooit anders geweest. Nooit
deed hij iets goed. Al van jongs af aan had zijn moeder hem over van alles en nog wat
bekritiseerd. Nooit deed hij iets goed in haar ogen. Ze kon het niet laten om het minste
of geringste op te rakelen. Hij was er bijzonder gevoelig voor en sloot zich al op vroege
leeftijd onbewust van haar af. Het had ertoe geleid dat hij zelfs nu, als jongvolwassen
man, moeite moest doen om een gevoel van liefde voor haar op te wekken. Natuurlijk
hield hij van haar, maar die echte warme band was er niet. Zijn vader was van de harde
hand, onredelijk, of hij nu wel of niet iets goed deed. Feilloos onberekenbaar. Zijn vader
ramde het er wel uit. Ook bij hem kon hij nooit iets goed doen.
   Zijn eerste herinnering aan het nodeloze geweld was van toen hij ongeveer op
vierjarige leeftijd vanuit het buurtcentrum waar ze op een zondag de hele middag
hadden doorgebracht, met zijn vader terugliep naar huis. Het centrum was gevestigd in
een voormalige stadsboerderij en werd beheerd door Frank, een zachtmoedige sociaal
werker. Samen met de gemeenteambtenaar was Frank verantwoordelijk voor sociale zaken
en had hij besloten om de zondagmiddag vrij te houden voor de mannen uit de
Marokkaanse gemeenschap. Het Marokkanen-uurtje, zoals het werd vastgelegd in de
agenda. Zij konden dan naar hartenlust gebruikmaken van de kantine, de keuken en
wat aanverwante ruimtes. Het was begin jaren 70. De mannen waren stuk voor stuk
jong en onbevreesd. De meesten waren vrij recent in Nederland aangekomen. Mooie,
licht getinte gelukszoekers met halflange zwarte haren, die zich maar al te graag
modieus kleedden. Wijde pijpen, prachtige blouses en getailleerde leren jasjes met
riempjes langszij op de rug.
Zijn vader was die middag weer eens flink bezopen. Een roodgeverfde kist stond in de
kinderspeelruimte naast de kantine, waar hij aan het spelen was toen zijn vader hem
kwam ophalen om naar huis te gaan. Die donderde de speelruimte in en zag hem bij de
verkleedkist zitten. Zijn vader strompelde op hem af, bukte zich over de kist en greep
een oranje pruik die hij onhandig met twee handen veel te hard over zijn dronken
hoofd trok. Als een krankzinnige brulde zijn vader dat hij mee moest komen. Onderweg
waggelde zijn vader zigzaggend over de stoep en struikelde een paar keer. Een keer
zelfs bij iemand de voortuin in. Bijna thuis liepen ze achter een menigte langs, die naar
een fikse woningbrand stond te kijken. De weg was afgezet door politie en brandweer.
Hij zag een vrouw met haar twee kinderen plaatsnemen op de achterbank van een politiewagen.
Eén jongetje in een politiewagen, het andere stond daar in de menigte, beiden keken ze naar hetzelfde vuur.
Bij de voordeur friemelde zijn vader onhandig in de zak van zijn leren jack op zoek naar
de huisdeursleutel en probeerde die in het sleutelgat te mikken, maar pas bij de derde
poging lukte het hem om hem in het slot te krijgen. Ongecontroleerd draaide hij eraan
maar er kwam weinig beweging in. Zwetend stond hij met zijn hoofd voorovergebogen
tegen de deur te vloeken, toen pardoes de voordeur openviel. Zijn moeder had het
tumult gehoord, keek door het raam en zag hem staan. Ze haastte zich om de deur open
te trekken en zo kwam het dat zijn vader, met zijn hand nog aan de sleutel in het slot,
stuntelig vooroverviel. Een onbenullige snoekduik over de deurmat, op zijn buik de
gang in.
Woedend was hij, en terwijl hij wild armenzwaaiend op zijn vrouw toeliep en haar
begon te slaan, legde de jongen die beangstigende vonk voor de eerste keer in zijn
bewustzijn vast. De vonk die in een ogenblik een razend vuur werd. Een oncontroleerbaar,
vernietigend vuur.
   Die vonk zou zijn toekomst bepalen. Een stille last die hij voor altijd mee zou dragen.
Ze hield haar armen schuin gekruist en angstvallig als een pantser voor zich. Hij zag de
pijn in haar betraande ogen. Maar hij zag nog iets. Hij meende die bevestigende blik te
zien waar haar ogen in droefheid spraken en hem leken te zeggen dat ze het hem
kwalijk nam. Dat het zijn schuld was.
   Er was vrijwel geen binding met zijn ouders. Angst daarentegen was er altijd. Vooral
thuis, waar het veilige nest had moeten zijn, vooral ’s avonds als zijn vader thuiskwam.
Ongenaakbaar wist de jongen zelfs vanuit de huiskamer het geluid van de Opel Kadet te
onderscheiden van de andere auto’s die de straat in- of uitreden. Dan wist hij dat de
boeman elk moment kon binnenstappen en hij onheil kon verwachten. Daar had hij
angst voor en om die angst is hij uiteindelijk lang geleden weggelopen. Eigenlijk heeft
hij nooit het lef gehad om echt voor zichzelf op te komen en weerstand te bieden. Al
was het alleen maar weerstand om gedachten te vormen die het zelfbeeld gunstig
stemden. Dat alleen al had misschien een hoopgevende wending kunnen aanwakkeren
in zijn vluchtige en instabiele karakter. Zoals je weleens verhalen hoorde over jonge
mensen die, juist doordat ze voor de confrontatie tegen het gezag gekozen hadden, zichzelf een
mentale overwinning toekenden. En met dit nieuw verkregen authentieke
zelfvertrouwen alleen nog weloverwogen keuzes durfden te maken. Zelfsabotage uit
het onderbewustzijn gummen. Achteraf gezien was dat zijn conclusie. Spijt omdat hij eigenlijk nooit het lef
had gehad om voor zichzelf duidelijke doelen te stellen. Durven zichzelf een toekomst
te gunnen in plaats van in een kolkende massa donker water te springen waarin hij uit
alle macht probeerde zijn hoofd boven water te houden en hoopte dat hij ergens op een
kade terechtkwam waar hij verder kon. Hij wist niet eens of hij ooit echt van zijn
ouders had gehouden. De leegte volgde na in het duister te tasten, op zoek naar
herinneringen die zijn hart moesten doen gloeien.
In gedachten verzonken liet hij het verkeer aan zich voorbijgaan. Na de ambulance zou
hij oversteken. Hij trok de zwarte wollen kraag van zijn bomberjack op tot aan zijn
wangen, propte zijn handen weer diep in zijn zakken en stond stil op een grasberm,
niet ver van het ongeluk. Even keek hij naar z’n sneakers en zag dat het nog vochtige
gras zich gedwee over de suède neuzen boog. Met half dichtgeknepen ogen speurde hij
scherp, net boven zijn kraag uit, de kleurrijke gebouwen aan de overkant af. Een
Tabbachi, een Pasticceria en een Caffè Bar. Alledrie hadden ze iets waar hij nu
ontzettend naar snakte. Boven de ingang stond in neonletters Bar Purgatorio, als een
smalle richel licht tussen de nacht en de dageraad. Een plek waar zielen wachten om op
te stijgen. Neutraal terrein, wist hij toevallig. Bijzonder zeldzaam in deze contreien. Dit
stukje was niet in handen van een clan. Onbevlekt gebied. De Camorra heeft een
ongekende macht en veel in handen, maar hier in de Campi Flegrei waren er nog
relatief veel neutrale plekken. Vlak voordat de ambulance voorbijkwam, tikte hij op de
rand van de grasberm, met de hakken van zijn sneakers een voor een tegen de
stoeprand voordat hij de weg overstak.
Terwijl de ambulance langsrijdt, loopt hij achterlangs en steekt over. Net voordat hij de
bar binnenstapt kijkt hij nog even achterom, het wantrouwen als een schaduw boven
zijn hoofd. Verkeer dat tegen een achtergrond van een feloranje gekleurde lucht
langzaam voorbijkomt. Een Alledaags tafereel, ware het niet dat de lucht wantrouwen
fluistert.
Malik voelt de trillingen van de brancard en laat zijn blik over het plafond van de
ambulance glijden. Dit was niet de eerste keer dat hij de dood in de ogen had gekeken,
niet de eerste keer dat hij door vuur ging en er toch uit tevoorschijn kwam. Als kind
had hij opgesloten gezeten in een brandend huis, terwijl zijn ouders en zusje al veilig bij
de buren waren. Ook toen had hij, door puur toeval of iets groters, een uitweg
gevonden. En nu opnieuw, te midden van rookgeur en de sirene, drong dezelfde
gedachte zich op: zijn leven leek telkens in vlammen geworpen en elke keer kwam hij,
gehavend maar levend, weer tevoorschijn. Was het geluk of slechts uitstel? Alsof hij
doorgestuurd was naar de poort van een dieper rijk, waar de tocht pas echt begint.
De ambulance remt af. Malik gaat rechtop zitten en vanuit het achterraampje ziet hij
een man die voor de deur van een bar staat en even omkijkt voor hij naar binnen gaat.
Als de ambulance optrekt, kruisen hun blikken elkaar als pelgrims op de flanken van de
louteringsberg, een tussenstation, beiden zoekend naar een uitweg, maar waar de een
altijd ontsnapt, blijft de ander telkens gevangen.
Dylan Blommaert
“Je weet het al”
De ochtend was zo stil dat zelfs de stilte leek te slapen.
Samen met Alicia liep ik door het bedauwde gras, de heuvel af. Het landschap strekte
zich uit als een ansichtkaart uit een doorweekte zomer. De lucht trilde loom boven het
vochtige veld. Alles voelde bekend, en toch ontbrak er iets.
“Weet je nog, toen we hier kwamen als kinderen?” zei Alicia, zonder me aan te kijken.
Haar ogen keken recht vooruit, alsof ze probeerden de horizon te ontcijferen.
Ik knikte. “Ja. Alles was toen groter. Zelfs de lucht.”
“Misschien was jij gewoon kleiner,” zei ze, met een glimlach die alleen in haar stem zat.
Haar gezicht bleef onaangedaan, als porselein dat nooit barst.
“Nou, je bent ook de jongste niet meer,” zei ik, al wist ik dat ik haar daarmee wilde
raken. Misschien omdat ik wilde dat ze nog op mij reageerde zoals vroeger.
Ze lachte, maar het klonk alsof het geluid niet bij haar lichaam hoorde. “Dat is het niet,”
zei ze. “Het zijn de dingen die in je blijven hangen. Wat je niet loslaat.”
“Wat bedoel je daarmee? Welke dingen?”
Ze zei niets. De wind bewoog door het gras, maar ik hoorde geen geritsel. Alsof zelfs het
geluid zichzelf had teruggetrokken. In de verte doemde iets op dat ik meende te
herkennen, maar niet kon plaatsen.
“Waar gaan we eigenlijk heen?”
“Je weet het al,” zei ze.
We liepen verder. Elke stap trok me dieper in een oud gevoel van onrust, als een droom
waaruit je net niet kunt ontsnappen. Het pad werd smaller. Mijn voeten kenden de weg,
maar mijn hoofd weigerde te volgen.
We kwamen uiteindelijk aan bij een waterput. Diep, rond, overtogen met mos. De
stenen waren nat, hoewel het al weken niet geregend had. Alicia bleef staan en keek er
zwijgend naar.
“Nou, hier zijn we dan,” zei ze. Ze knielde neer en legde haar hand op de rand. Haar
vingers gleden langzaam over het natte oppervlak, alsof ze een slapende herinnering
wakker streelde.
“Wat doen we hier?”
“Laat je gedachten de vrije loop,” fluisterde ze. “Je hoeft niets te zeggen. Denk gewoon.
Het komt vanzelf.”
Haar woorden klonken als een ritueel dat al duizend keer was uitgesproken. De lucht
leek zwaarder, de kleuren iets fletser. Ik sloot mijn ogen en liet mijn gedachten glijden
als water in de put. Flarden van gezichten, een vergeten melodie, het zachte tikken van
een horloge dat al jaren stilstond.
Ik heb geen idee hoeveel tijd verstreek. Minuten, uren, een heel seizoen misschien.
Toen ik mijn ogen opende, stond Alicia er nog steeds. Maar ze was veranderd. Rimpels
trokken lijnen over haar gezicht als een landkaart zonder legende. Haar rug was
krommer, haar ogen doffer.
“Alicia?” vroeg ik, mijn stem nauwelijks hoorbaar.
Ze keek me aan, maar haar blik gleed door me heen. “Het is tijd,” zei ze, en zonder
verder iets te zeggen liep ze achteruit, de mist in die zich stilletjes had verzameld rond
de heuvel.
Ik sloot mijn ogen weer, omdat ik bang was dat ze anders nooit meer zou verdwijnen.
Toen ik ze opnieuw opende, was ik alleen. Het gras bewoog nu wél in de wind. De lucht
was blauw, maar ijskoud. De stenen van de put voelden warm tegen mijn vingers, alsof
iemand er net nog gezeten had.
Er waren geen voetstappen.
Ik wist toen waar ze was. En waarom ze me had meegenomen. Morgen zou ik haar
weer zien. Zoals ik haar elke morgen weer zie, zolang ik blijf vergeten dat ze er niet
meer is.
Yel Khattabi
Onder de Huid van het Huis
Toen ik de sleutel in het slot stak, klonk het alsof iemand zijn keel schraapte. Het huis
leek me te begroeten of te waarschuwen, dat wist ik niet. De gang rook naar stof en
vochtige steen, maar achter de dichte deur van mijn nieuwe atelier hing iets anders,
een scherpere geur, bijna elektrisch, alsof de lucht al iets wist dat ik nog moest
ontdekken.
Het eerste wat ik zag was de vloer. Niet zomaar tegels of hout, maar een mozaïek van
geometrische patronen: zeshoeken, cirkels en lijnen die zich leken uit te strekken in
een orde die niet door mensenhanden bedacht kon zijn. De kleuren waren dof en
versleten, roestig rood, diepblauw dat naar grijs neigde, en wit dat eerder gebroken
dan zuiver was. Hier en daar misten stukken, of scheurden voegen als rivieren door het
patroon. Het geheel deed denken aan een oude kaart die al te vaak was opengevouwen,
een atlas waarin grenzen verschoven en littekens achterlieten.
Ik stapte de kamer binnen en voelde meteen hoe koud de vloer was. De kou trok niet
alleen mijn voeten in, maar omhoog mijn lijf door, alsof het me onderzocht. Het was
geen neutrale ondergrond. Het mozaïek keek terug.
De eerste dagen hield ik me vast aan routine. Ik was fotograaf, althans dat vertelde ik
mezelf, en dit atelier moest mijn werkruimte worden. Dus stelde ik mijn statief op,
fotografeerde de muren, het hoge raam en het licht dat langzaam langs de vloer schoof.
Het waren simpele testbeelden, leeg, technisch, zonder betekenis. Toch bleef ik ernaar
kijken. Het licht bewoog vreemd, het boog, alsof het obstakels volgde die ik niet zag.
Soms was er een vlek, een contour in de hoek, een schaduw waar niets had gestaan. Ik
schoof het weg: lensfout, reflectie. Maar een gevoel bleef knagen dat ik niet alleen was.
’s Nachts droomde ik van dezelfde vloer. Het mozaïek strekte zich eindeloos uit onder
mijn voeten, een zee van patronen die golfden als water. De lijnen bewogen, sloten me
op en gleden dan weer open alsof ze me een route gaven. In de verte stond een houten
standaard met een geopend boek. Ik liep ernaartoe, maar de letters losten op, vloeiden
weg als rook zodra ik ze wilde lezen. Ik werd wakker met mijn handpalmen grijs van
stof, alsof ik werkelijk door die patronen had gelopen.
De foto’s werden vreemder. Op mijn scherm verschenen geen kale muren meer, maar
gangen die ik niet kende, ramen zonder buiten, deuren die niet in het huis bestonden.
Het mozaïek keerde telkens terug, maar veranderde van vorm, alsof het zich
hertekende na iedere opname. Het was geen versiering; het gedroeg zich als een
levende kaart.
Ik drukte de beelden af en hing ze aan de muren. Eerst aarzelend, later met de drift van
iemand die bewijs zoekt. Rijen foto’s vormden een traject, een route die niet duidelijk
begon of eindigde. Het atelier veranderde langzaam in een archief van echo’s, een
verzameling plaatsen die alleen bestonden omdat mijn lens ze had gevangen.
Wanneer ik de vloer aanraakte, leek hij warmer te zijn. Eén keer knielde ik neer en
legde mijn oor tegen de koude steen. Toen hoorde ik het: een trilling, een regelmatige
puls. Het klonk als een hartslag, maar ook als vele voeten die vlak onder mij
langstrokken.
Ik drukte af. De foto toonde mijzelf, slapend op de vloer, de kamer leeg achter me. Maar
in de voegen van het mozaïek stonden schimmen, reizigers zonder bagage. Hun
gezichten vaag, hun houding gespannen, alsof ze onderweg waren naar een horizon die
ik niet zag.
In mijn dromen keerden ze terug. Ik liep door zalen die op paleizen of moskeeën leken,
hoog en wit, met patronen die zich eindeloos herhaalden. Ik hoorde stemmen in talen
die ik niet kende maar die vreemd vertrouwd klonken. Altijd eindigde ik bij dezelfde
deur: zwart, zonder handvat. Daarachter voelde ik geen leegte, maar verwachting, alsof
ik voor de grens stond van een land dat nog niet bestond.
Op mijn bureau vond ik notities in mijn eigen handschrift, maar nerveus, haastig, alsof
iemand mijn hand had geleid: Kaarten liegen, maar patronen bewaren. Grenzen zijn
littekens. Jij bent de drager van hun route. Ik herinnerde me niet dit geschreven te
hebben, maar de woorden lazen alsof ze rechtstreeks uit de vloer kwamen.
Ik begon te begrijpen dat dit huis geen atelier was, maar een grens. Het was een archief,
een plek waar vergeten reizen waren achtergelaten. Het mozaïek was geen versiering,
het was een kaart die verhalen droeg die nooit in officiële atlassen terecht waren
gekomen. Elk ontbrekend stukje, elke scheur, elke kleur die vervaagd was, stond voor
een stem die verloren leek maar zich niet liet uitwissen.
Het huis was een brug. Een plek die niet alleen twee ruimtes verbond, maar twee
tijden, twee geschiedenissen, twee werelden. Wat achtergelaten was en wat nog moest
komen. En ik stond daar middenin, niet als maker, maar als getuige.
Op een avond gleed het laatste zonlicht langs de vloer en raakte een cluster patronen
die ik nooit eerder had gezien. Ze vormden cirkels die in elkaar schoven, als een
kompas dat een richting aanwees. Ik richtte mijn camera en drukte af. Op het scherm
verscheen niet mijn atelier, maar de zaal uit mijn dromen. Het mozaïek strekte zich uit
als een atlas zonder grenzen, leidde naar de zwarte deur.
Ik drukte nog eens af. De deur stond open.
De stilte die volgde was zo zwaar dat ik mijn eigen adem niet meer hoorde. Het patroon
op de vloer scheurde open, de lijnen verschoven alsof grenzen met één beweging
waren uitgewist. Daarachter bewoog iets. Geen dreiging, eerder een menigte, een volk
onderweg. Het was de belichaming van migratie zelf: mensen die trekken, dragen,
aankomen, opnieuw beginnen. Geen kaart die dit ooit had vastgelegd, geen macht die
dit kon bezitten. Alleen patronen die bewaren.
Ik zette een stap dichter bij de kier die zich voor mij opende. Het mozaïek ademde.
Voor het eerst voelde ik dat ik niet in de kamer stond, maar dat de kamer in mij stond,
dat ik deel werd van het patroon.
Misschien vindt iemand na mij dit atelier terug. Ze zullen de muren vol foto’s zien:
gangen zonder einde, deuren op een kier, patronen die zich herscheppen. Ze zullen het
kraken onder hun voeten horen, het ritme van een geschiedenis die altijd in beweging
is. Misschien begrijpen ze dat dit huis geen gevangenis was, maar een brug. Een brug
naar een nieuwe kaart, getekend niet door macht maar door herinnering. Een kaart die
geen landen kleurt, maar mensen, stemmen, reizen. Een kaart die migratie niet als
verlies ziet, maar als een opening naar een nieuwe wereld.
En misschien zullen ze zich, net als ik, realiseren dat iedere stap op dit mozaïek niet
slechts een beweging is, maar een inschrijving in een groter verhaal. Een verhaal van
vertrek en aankomst, van littekens en herstel, van verdwalen en teruggevonden
worden.
Ik weet niet of ze mij dan nog zullen zien. Misschien als een schim in een foto, met mijn
rug naar de lens. Misschien als een contour in een patroon. Misschien alleen als een
adem onder de vloer.
Maar één ding zullen ze voelen: dat het huis niet zwijgt.
Dat het huis bewaart.
En dat het huis nooit ophoudt met migreren.
Ingrid Strobbe
Wij, een werk
Ik bezocht het kunstwerk meerdere keren. De twee gezichten vormen één hoofd. Hun
verhaal speelt zich af in mijn verlangen: het onafscheidelijke van wij tweeën in een
materiaal dat zachter is dan marmer. De toegevoegde vraag: zullen we dit ooit kunnen
bereiken?
   Vandaag sta ik opnieuw bij het werk. De couperose op het gelaat van de
vrouwelijke figuur lijkt sterk op mijn dooraderde wangen. Het andere gelaat, waarvan
de mannelijke neus in mijn mond steekt, is het jouwe. Ik kan je zacht bijten. Je zoemt
ervan. Mijn verlangen naar jou kan enkel maar bestaan in de ademhaling van albast, in
het echte leven is er geen knol te bekennen. Bezoekers bekijken ons aandachtig terwijl
ze om ons heen draaien, we liggen onder een stolp, in hun handen de drang ons aan te
raken. Ondanks het verbod worden we gestreeld. Iemand zegt (op fluistertoon) dat de
verhulde boodschap onaanvaardbaar is. Een andere stem: wat bedoel je? Hier wordt
iets gesuggereerd: samenhorigheid is mogelijk én duurzaam op voorwaarde dat
mensen uit dezelfde kleur gemaakt zijn, het is een verkapte vorm van racisme, ze zijn
immers beiden wit. Niet doen, zegt de andere stem, je kan in kunst wel een statement
ontdekken maar die hoeft niet per se negatief of gevaarlijk te zijn. Jij hoorde de
discussie ook en hoopte maar dat het gesprek snel zou ophouden, je vond het onzin! Ik
hoorde deze rustgevende woorden: als er al een boodschap is, is ze van een heel andere
orde, dit werk gaat over eenvoud! Het gaat over de mens en zijn verlangen samen te
horen. Er kwam geen tegenreactie meer. Gelukkig hielden de meningen op met hun
stemverheffing. Onze maakster had zich verbonden gevoeld met de materie, ze had
haar knol liefdevol gebruikt om haar geloof mee uit te drukken. Samenhorigheid is
ieders verlangen, wars van kleur! Zo ziet zij het, en wij eveneens!
   Wanneer je verschijnt op mijn scherm, is het gemis
voelbaar, en elke sensatie weer levendig. Het is nu langer dan drie maanden geleden
dat ik je zag, jouw afwezigheid is niet meer goed voor me.
We zijn in vlees en bloed ver verwijderd van elkaar. Bij onze eerste ontmoeting had ik
eerst je stem gehoord, had ik de variatie van je ogen opgemerkt (het ene lager dan het
andere in je gelaat gehouwen), ik had gehoord dat je spontaan vragen stelde aan
medereizigers, ik tegenover je op de trein. Die tante van je, van haar had ik les
gekregen. Dat was één raakpunt. Het tweede was de pen; je schreef graag en ik schreef
regelmatig. Toen we tussen de heidelucifers wandelden was je mijn vurige coach, bomen en vogels kregen
een naam en kenmerken, kortom een identiteit, onze tijd vloog voorbij als een wulp,
één resterende minuut in de cirkels van de verrekijker en we moesten afscheid nemen.
In het geheim werd ik warme rondjes in mijn buik gewaar. Het gebeurde bij de tweede
ontmoeting, in de hal van de bibliotheek bracht je ongewild mijn hoofd op hol. Door
verlangen aangestuurd omhelsde mijn lichaam kortstondig jouw lichaam, niet zoals in
de tentoongestelde kunst, daar waren we vereeuwigd nog voor we elkaars lijven echt
gevoeld hadden. Je begon mijn dagen te beheersen, mijn rusteloze nachten, de
ochtenden werden wakker bij mijn borstbeen, wie of wat had me daar aangeraakt?
   Na een tweetal jaren vraag ik me af: wat blijft er van ons over? De echo van onze
gesprekken (na onze derde ontmoeting) hoor ik nog alsof ze opgenomen werden;
herhaling na herhaling na herhaling met telkens opnieuw het slechte einde. Ik besluit
nogmaals naar het museum te gaan, met stevige tred, ik zie dat de mannelijke kop nu
nog méér op jou lijkt en het mijne straalt rust uit. De albastkunstenaar heeft ervoor
gekozen om ons bij andere werken te zetten, bij alleenstaande koppen. In ons beeld
word ik niet verwaarloosd, en jij bent niet meer eenzaam. Met gesloten ogen kijken we
naar binnen, naar elkaar en ons diepe contact. Ik hou van je, dat heeft ze bij het publiek
gebracht. Ik ben niet angstig, en moffel mijn schoonheid niet weg. Jij hebt me lief
precies zoals je jezelf liefhebt.
   Vasalis schreef het al: niet het snijden doet pijn maar het
afgesneden zijn. Ik hoop fors dat niemand ons laat vallen bij het rondreizen van de
expo.
Manar Shalhoub
Mijn Vader
Ik wou dat mijn vader iets was dat ik kwijtgeraakt ben
Ik wou dat mijn vader iets was dat ik kwijtgeraakt ben.
Een sleutelbos misschien,
of een stuk papier dat ik in stukken scheurde en weggooide.
Een stok die ik brak,
of een treinkaartje waarvan ik niet meer weet waar ik het heb gelaten.
Maar hij was dat niet.
Hij was een lichaam gevuld met een heldere lach
waar ik onmogelijk afstand van kan doen.
Vervelend is het, een vader verliezen.
Die ergernis is blijvend,
echt,
omdat het een pijn veroorzaakt die je nooit kunt leren verdragen.
Het is als leven in een kamer zonder muur aan één kant.
Kan dat voortbestaan?
Ik voel me mismaakt wanneer ik aan zijn dood denk.
Alsof de helft van mijn lichaam plotseling wegvloog,
zich van mij afsplitste
en besloot te rusten in een donkere kuil.
Vervelend dat ik nu slechts een rechterhelft bezit:
één oor, één hand, één voet.
Mijn linkerzijde wordt soms een rivier,
een houten bank, een brug –
of een leegte die zich vult met kleine dingen,
dingen die mij aan het lachen maakten met mijn vader.
En soms is die linkerkant slechts een verlangen om te huilen.
Het dwingt mij mezelf samen te vouwen,
te buigen.
Dan wordt mijn dode helft zwaarder dan mijn levende helft,
trekt mij naar zich toe.
Daarom slaap ik altijd op mijn linkerzijde.
Gisterenavond was zo’n nacht waarin ik alleen maar wilde huilen.
Ik wist dat als ik zou huilen,
mijn tranen het ochtendlicht zouden verdrinken.
Maar ik huilde niet.
Ik sliep met een verdrietig gezicht,
als een kind dat bang is om te huilen.
Ik wilde slapen zonder te geven om het feit
dat mijn vader op mij wacht bij het meer.
Want ik weet dat hij naar mij toe zou komen als ik te laat was,
zodat we warm brood konden eten en lachen,
in zijn rode trui,
met een lach helderder dan bronwater.
Ik negeerde onze afspraak,
want mijn vader kent mijn kinderlijke nukken,
hij verdraagt mijn koppigheid in eenzaamheid.
Maar de wereld verdraagt dat niet.
En de wereld is mijn vader niet.
In de definities van lelijkheid die ik laatst las –
die uiteenliepen van het tegenovergestelde van schoonheid
tot het onharmonieuze,
soms zelfs tot het belachelijke of immorele –
dacht ik: misschien is lelijkheid ook pijn.
Alles wat pijn doet is lelijk,
mijn vader inbegrepen.
Dat is als we aannemen dat ‘lelijkheid iets is dat niet op zijn plaats is’.
En toen aarde de eeuwige plaats van mijn vader werd,
in plaats van zijn stoel op ons balkon
met uitzicht op de vijgen- en cipresboom,
werd dat definitief.
Deze hardheid, deze ruwheid,
heb ik pas recent geleerd.
Ook dat ontwikkelde zich geleidelijk in mij:
van het uitschelden van anderen voor de ogen van mijn vader,
terwijl hij mij toelachte,
zijn grote handen tegen elkaar sloeg
en zijn hoofd achterover wierp van het lachen –
terwijl mijn moeder mij berispte –
tot het uitschelden van mijn vader zelf.
Ik scheld hem uit telkens wanneer ik me herinner
dat ik zijn wijnrode leren reistas met me meenam.
Dat ik ermee over landen en zeeën vloog
en haar domweg onder mijn bed neerzette.
Ik scheld hem uit omdat telkens wanneer ik die tas weer probeer te dragen,
met slechts een halve lichaam,
haar zwaarte mij overweldigt en ik faal.
Ik scheld hem uit omdat de leegte die mij wacht als ik terugkeer
zwaarder is dan ik kan dragen.
Noura Harrath
Het Waken
De zon brandt fel en alles is stoffig, wat ik inadem, wat ik aanraak. Het maakt mijn
lenzen vies en droog. Ik wrijf veel in mijn ogen en knipper vaak om mijn troebele zicht
te verhelpen. Op de zandige autoruiten staan tekeningen. Kilometers-, urenlang kijk ik
naar het witte busje dat vlak voor ons rijdt. Het stof van de banden blijft maar
opwaaien. Ik zie er aan af hoe de wind staat.
   Bij oma’s huis is het ontzettend druk. Ik herken haar gezicht tussen alle andere
gezichten. Ze halen jouw kist uit het witte busje, lopen ermee door het open hek
richting de voortuin, de trap op naar de patio. Je kist verdwijnt door de open voordeur.
Een arm om mijn schouders begeleidt mij door de drukte heen. Ik stap uit de felle zon
het huis in en het donker omsluit me. Je kist zie ik niet meer.
Je weet toch nog hoe de huizen nooit af zijn en er altijd metalen staven uit de betonnen
kolommen steken, alsof ze eerder zullen afbreken dan opbouwen? Hoe er gestapelde
bakstenen in een hoek in de tuin liggen? En hoe de huizen van binnen nooit lijken te
kloppen, omdat er elke keer een stukje wordt bijgebouwd?
Mijn ogen vallen op het zwarte doek dat de spiegel naast me bedekt. Tante kruist de
woonkamer door naar een donkere gang. Ooit was daar een muur, waar een tv aan
hing. Voor mij klikken haar slippers en een koele airco-lucht blaast me tegemoet. Aan
het eind van de gang is een opstapje en een open deur. De fel wit verlichte kamer doet
mijn ogen samenknijpen.Bij de deurpost scherm ik mijn ogen af tegen dat brandende
wit.
   Kom, gebaart ze.
De zwarte vlekken lossen op. Nu zie ik het. De muren zijn even wit als de plastic
tuinstoel in de hoek van de kamer, vlak onder de gesloten luiken. Terwijl ik mijn hand
laat zakken, zie ik dat zelfs het kronkelige peertje aan het plafond een lik latex heeft
gekregen. Mijn ogen rusten op de verwassen lakens met de zonnebloemprint. Ik neem
plaats op bed en aai de bloemen glad. Zij zijn hier mijn enige teken dat het inderdaad
oma’s huis is.
De deur staat open. Alleen oma en tante lopen de gang door, mijn kamer in en uit.
Telkens slokt de donkere gang hen op en hoor ik hen bevelen fluisteren naar anderen,
die uit zicht staan: Breng me parfum, praat zachtjes, niet nu, laat haar met rust, niet zo
hard, liggen de doeken over alle spiegels? staan de pannen klaar? wil ze wat eten? –
breng eens wat eten, er mist nog een rugtas, ik zet haar koffer hier, goed? ze heeft het
warm, nee, ze is het toch niet gewend, ze heeft dorst, water, kan iemand
water brengen?
   Het zijn betekenisloze woorden. Ik ga liggen, strijk neer in mijn grot.
Morgenochtend is jouw begrafenis. De mannen zullen je vroeg meenemen en begraven,
ze zullen direct terugkomen. Daarna volgen de vrouwen, pas in de namiddag, na het
heetste moment van de dag. Ik wist dat al, niemand hoefde me dat uit te leggen, maar
het idee dat ik er niet bij zal zijn wanneer je de grond in gaat, kan ik niet loslaten. Het
zou zijn alsof je de mijne niet bent, niet mijn lijk, niet mijn overledene. En ik ben nog
wel de laatste die jij hebt gezien.
   Cultuur en traditie hadden zich als olievlekken in mij verspreid. Hoe kan ik me
anders zo raar voelen over iets eenvoudigs als bij je begrafenis willen zijn? Ik neem een
flinke slok water. Nee. Ze zal me begrijpen en ik ga rechtop zitten.
’Tante.’
‘Ja?’ Ze buigt zich over me, pakt me bij mijn bovenarmen, alsof ik haar zal zeggen
dat ik een hartaanval krijg. ‘Kind, zeg me, wat heb je nodig?’
Ik knipper het ongemak weg.
   ’Ik wil morgenochtend gaan,’ zeg ik zo beheerst als ik maar kan.
Ze begint mijn haar uit mijn gezicht te strijken, net te ruw en te lang tot haar hand op
mijn gezicht blijft liggen.
   ‘Kan je dat aan?’ Ik weet waar ze op doelt en staar naar de witte muur voor ons.
Misschien kan die antwoord geven.
   ‘Moed, moed, houd moed,’ zegt ze. Dat stamelde ze al eerder in zichzelf, maar nu
zegt ze het tegen mij. Ze begint weer hard mijn haar naar achter te strijken. Op het
ritme van haar aaien, trek ik mijn ogen dicht en duw ik mijn hoofd tegen haar hand. Ik
houd mijn nek stijf en probeer mijn hoofd op dezelfde plek te houden
Het liefste had ik me verscholen in deze kamer, maar ik voel mijn blaas drukken. Ik sta
op en leg een hand op mijn buik, kijk naar de gang. Tante ziet het en haakt haar mollige
arm in de mijne, trekt mij de donkere gang in richting de badkamer.
   Ik leg mijn hand op de klink. Oma’s slaapkamer is gevuld met mensen. Het
schemerlicht verzacht hun trekken. Ik heb nog niemand echt gedag gezegd.
   ‘Iedereen blijft hier vannacht bidden.’ Tante kijkt me aan en vouwt wat
ontsnapte haren weer terug in haar hoofddoek. De vrouwen zitten schouder aan
schouder, heup aan heup, op matrassen, sommigen met bidkralen in hun hand. Oma
ook. Ze kijkt me met lieve ogen aan, maar blijft stil, nee, haar lippen bewegen
geluidloos, gebeden prevelend. Hier is het kalm, uitnodigend, bijna gezellig. Weet je nog
hoe we vroeger kussens uit elke kamer in huis verzamelden, op een stapel gooiden en
daar vol overgave snoekduiken op maakten, tot we op waren? Dan lieten we ons een
laatste keer neervallen in die stapel vol zachtheid. Dat wil ik nu. Me laten vallen,
geklemd worden door hun heupen en schouders en hun ademhaling voelen.
   Mijn blik valt op je kist. De matrassen, de vrouwen, de warmte en bijna-
gezelligheid verdwijnen in één keer. Een stroomstoot schiet door mij heen en mijn
handen omklemmen de klink. Ik val niet om. Onwillekeurig stotter ik woorden of
geluiden. Badkamer, zeg ik. Badkamer. Tante duwt mijn hand op de deurklink naar
beneden. Kort daarop zit ik in de badkamer met de deur op slot, tante wachtend voor
de deur.
Voor het eerst ben ik alleen. Vanaf de wc zie ik dat het doek van de badkamerspiegel is
gegleden. Hij ligt half in de wasbak, half over de kraan. Ik trek door en pak het zwarte,
lichte doek op, zoekend naar een plek waar ik hem kan klemmen. Ik vang mijn reflectie
op. Een paar dierenogen kijken me aan. Hertenogen, die verlamd terugstaren. Een hert
dat wilt vluchten.
   Getik op de deur. ‘Meisje, alles oké?’
Ik schrik op en stamel iets terug. Snel pak ik het doek bij de puntjes en klem hem
tussen de muur en de spiegel. Stevig en met zekerheid dat ik dit gezicht niet hoef te
zien.
   Ik draai de kraan open. Het koude water stroomt hard en ik boen de beelden,
van mijn reflectie, van het jonge, ruwe hout van jouw kist weg, en spoel het stof van
mijn gezicht af. Ik open de deur. Niet kijken – niet richting oma’s slaapkamer kijken en
loop vlug de hoek om.
   Tante loopt achter me aan en zet me bibberig op bed neer. Mijn handen
klemmen zich om de lakens.
   ‘Waarom laat je het niet aan hen over, meisje? Ze zullen hem in alle rust
begraven. Daarna kunnen we hem bezoeken en kun je schreeuwen en huilen wat je
wilt. Je hebt het al zwaar genoeg.’
   Dit is wie ze zijn, hoe ze zijn. Het zijn niet de mensen met wie ik grootgebracht
ben, maar het zijn de mensen naar wie ik nu terugkom. Juist nu alles in elkaar is
gestort. Ze gaat zitten op het bed en klemt haar arm om mijn middel. Ik zeg geen ja en
geen nee, maar probeer haar glimlachend aan te kijken. Ik voel mijn mondhoeken
onophoudelijk trillen. Rond haar ogen is de kohl uitgelopen. Deze hele situatie is al veel
te veel tegen de natuurlijke orde in.
   Zachtjes trekt ze me naar haar toe. Ik doe gewoon even mijn ogen dicht. Gewoon
even niets, behalve die flinke borsten, waartegen ze ons zo vaak als kind heeft
aangehouden. Gewoon alsof er niets bestaat. Gewoon even geen begrafenis. Ik val in
een droom waar je kist niet bestaat.
Het eerste ochtendlicht straalt naar binnen. Iemand heeft de airco uitgedaan en de
luiken opengedaan in de nacht. De lichtstralen breken door de azuurblauwe gekrulde
tralies heen. Ze geven leven aan de verwassen zonnebloemen op mijn laken. De wake is
voorbij. Het is niet dat je moet gaan, niet van mij, maar ze moeten je meenemen. Ik
probeer te volgen, iedereen lijkt te weten wat er moet gebeuren.
   Op de bovenste tree van de trappen naar de patio, vlak bij de voordeur, sta ik
geklemd tussen oma en tante in, mijn handen strak gevlochten in elkaar. In mijn
ooghoek zie ik de dichte kamerdeur van oma. Het witte busje staat op dezelfde plek als
gisteren, een dof gebonk klinkt in mijn hoofd. Overal staan mensen. Ze zijn van ver
gekomen, van bergen, van dorpjes, van steden verderop en ze ruiken naar slaap. Naar
het gebrek aan slaap van de wake waarin ze niet wakker konden blijven, en naar de
slaap die onderbroken is om zo vroeg mogelijk te vertrekken.
   Ik zie de mannen in beweging komen. Oud en jong, verre neven die nog niet
tegen mij durven te praten, dichtbije neven die hadden gewacht op jou, niet op mij.
Neven die zich voorzichtig om mij heen bewegen.
   Van de voordeur, over de patio, de trap af, door de voortuin naar het hek, tot aan
het witte busje is een pad uitgekerfd, mensen staan naast elkaar. Hun haar, hun ogen,
hun ruggen, op zoveel manieren lijken ze op jou, maar ze zijn jou niet. Ze wrijven niet
met hun hand over hun hoofd zoals jij dat doet. Ze steken niet hun handen in hun
zakken, ze roken niet, zelfs niet in deze zenuwachtige toestand. Ze hebben niet die ogen
die mij kennen, echt kennen. Ogen die kunnen voorspellen wat ik zal doen of zeggen.
   Ze verstillen. Oma’s kamerdeur gaat open en het eerste dat ik zie, is het gewicht.
Niet slechts het gewicht van het hout. Nee, jouw gewicht dat zichtbaar op hun
schouders steunt. Hun schouders, die dichter bij jou komen dan ik durf.
   Zij durven en ik niet.
De mannen schuifelen met jou naar buiten, als een scène op toneel. Over de patio klinkt
het hoge gejuju. Voor het eerst sinds ik er ben, wordt de stilte en het gefluister
doorbroken. Die hoge schelle tonen galmen in mijn oren, trillen door in mijn borstkas,
en echoën door in mijn buik. Plots hoor ik iemand door het toneelstuk heen gillen. Je
kist komt dichterbij. Tante loopt tegen me in. Maar het is míjn stem die gilt. Ik duw
tegen háár aan.
   Het is geen toneel, begrijp ik ineens. Ik begin harder te duwen. Mijn arm strekt
zich naar jou uit. Bijna breek ik door tante heen. Bijna raak ik je aan.
   Opnieuw een luidere golf gejuju, alsof ik boven water ben gekomen. Het kolkt
door mijn lijf naar beneden. Mijn knieën begeven het. Mijn benen lijken niet te weten
wat lopen is. Waarom heb ik geslapen, ik had toch bij de wake moeten zijn? Waarom
dacht ik dat ik je vanochtend weer zou zien, dat je gewoon in een andere kamer lag en
daar zou ontwaken?
   Van verschillende kanten word ik omhelsd. Ik kan nog met één oog, tussen de
armen en nekken door, zien dat je kist in het witte busje wordt geschoven. Je rijdt uit
beeld.
   Ze laten me zakken. Terwijl ik zit op de patio, staar ik een tijd naar de lege straat
voor me. Daarna naar de opengelaten deur van oma’s kamer achter me. Ik denk aan
hoe ze jouw lijf in de koude ochtendgrond leggen. Dat ze op het laatste moment de
lijkwade van je gezicht openslaan. Dat ze je gezicht zien, en bidden, gelovigen en
ongelovigen, want wat kan je anders doen bij zo’n aangezicht? Ik stel me voor dat ik er
ben. Maar ik kan je gezicht niet zien, er is een mist tussen ons ontstaan, een waar ik niet
doorheen kan kijken, zelfs niet in gedachten. Het is te laat om alsnog te gaan, zeg ik
tegen mezelf. Ik heb mijn rol teruggeven.
De mannen zijn terug. Ik ben boos en ontwijk elke blik. Ze hebben me niet laten gaan,
zeg ik. Ze hebben je weggerukt, zeg ik.
   Tijdens het grote diner in de tuin, dat voor jou die avond wordt gehouden, kijk ik
om me heen. Zij wel. Zij, zelfs mensen die je al jaren niet had gezien, kwamen dichtbij,
raakten je aan, zij zagen je in je laatste vorm. Zij hebben hun plicht gedaan tot het eind
bij je te blijven, maar ík was het toch, die je als laatste hebt gezien, ík was het toch die je
als laatste hebt gesproken?
   Kom wat eten, zeggen ze. Maar ik zet een stoel aan de andere kant van de patio,
onder de boom. Je komt ooit terug, zeg ik. Als ik maar doe wat ik doe, mijn tijd vul, dan
zal ik op een dag mijn ogen openen. Dan zal blijken dat dit allemaal toch een droom,
een toneelstuk is. Dan zal ik je vertellen wat je hebt gemist.

Literatuurprijs

De jaarlijkse El Hizjra Literatuurprijs is een uniek initiatief dat elders in Europa navolging heeft gekregen. Pers, publiek, uitgevers en beleidsmakers beschouwen het als een prestigieuze prijs die garant staat voor de ontdekking van jong schrijftalent met een bi-culturele achtergrond. Een podiumplaats vormt regelmatig de springplank naar een literaire loopbaan. Succesvolle voorbeelden zijn Abdelkader Benali, Lamia Makaddam, Mohammed Benzakour, Said El Haji en Mounir Samuel. El Hizjra heeft als missie een inspirerende en uitnodigende ontmoetingsplek te zijn waar Nederlanders met diverse achtergronden een gezamenlijke belangstelling delen voor literatuur en kunst uit de Arabische regio. Kenmerkend is het oog om de schoonheid hiervan te benadrukken. El Hizjra biedt ook jong en kleurrijk literair talent een podium en faciliteert inspirerende schrijfworkshops en literair-culturele evenementen. Dit speelt een grote rol binnen de maatschappelijke doelstelling: bijdragen aan een inclusieve samenleving, waar ruimte is voor alle burgers en waarin participatie meer dan vanzelfsprekend is. Wij kijken uit naar je inzending! Team El Hizjra.